ECLI:NL:RBDHA:2024:20395

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
NL23.16076
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-tijdig beslissen en berekening van bestuurlijke dwangsom in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning als EU langdurig ingezetene. De rechtbank heeft op 7 juni 2023 verweerder verzocht om de relevante stukken in te dienen, maar verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Op 17 april 2024 heeft de rechtbank verweerder gevraagd naar de stand van zaken, waarop verweerder op 24 april 2024 heeft gereageerd. De rechtbank heeft op 22 augustus 2024 opnieuw om nadere stukken verzocht, maar ook hierop heeft verweerder niet gereageerd. Eiser heeft op 28 november 2024 een reactie ingediend.

De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. In de uitspraak wordt vastgesteld dat verweerder op 9 juni 2023 een inwilligend besluit heeft genomen, maar eiser stelt dat dit besluit niet aan hem is uitgereikt. De rechtbank heeft verweerder verzocht om bewijs van de uitreiking, maar verweerder heeft hierop niet gereageerd. Eiser heeft later verklaard dat hij het verblijfsdocument op 14 juni 2023 heeft ontvangen. De rechtbank concludeert dat het inwilligende besluit op 14 juni 2023 aan eiser bekend is gemaakt.

De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, omdat de aanvraag inmiddels is ingewilligd. Echter, het beroep tegen de berekening van de bestuurlijke dwangsom is gegrond, omdat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij over 20 dagen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank stelt vast dat verweerder over 22 dagen dwangsommen aan eiser heeft verbeurd, tot een totaalbedrag van € 602. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 437,50, en moet hij het griffierecht van € 184 vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16076

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf als EU langdurig ingezetene.
Op verzoek van de rechtbank van 7 juni 2023 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken in het digitale systeem van de rechtspraak geplaatst. Verweerder heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van de rechtbank om ook een verweerschrift in te dienen.
De rechtbank heeft verweerder op 17 april 2024 gevraagd naar de stand van zaken in de aanvraagprocedure. Hierop heeft verweerder gereageerd bij brief van 24 april 2024.
De rechtbank heeft verweerder bij bericht in het digitale systeem van 22 augustus 2024 verzocht om nadere stukken. Verweerder heeft hierop niet gereageerd.
Op verzoek van de rechtbank heeft eiser op 28 november 2024 een reactie ingediend.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. In zijn brief van 24 april 2024 aan de rechtbank deelt verweerder mee dat hij bij beschikking van 9 juni 2023 een inwilligend besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser. De rechtbank stelt verder vast dat het dossier een brief van 9 juni 2023 aan eisers gemachtigde bevat waarin wordt meegedeeld dat verweerder van plan is om aan eiser een verblijfsdocument te verstrekken, alsmede dat de (inwilligende) beschikking op 12 juni 2023 wordt verzonden.
2. Omdat eiser in de gronden van beroep van 12 juni 2023 stelt dat de inwilligende beschikking niet aan hem is uitgereikt, heeft de rechtbank verweerder op 22 augustus 2024 verzocht om het stuk te overleggen waaruit blijkt dat het inwilligende besluit ook overeenkomstig artikel 3.104 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan eiser bekend is gemaakt. Verweerder heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank kan daardoor niet vaststellen dat het inwilligende besluit op 12 juni 2023 aan eiser bekend is gemaakt door uitreiking aan eiser van het document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
3. Eiser heeft op 28 november 2024 desgevraagd kenbaar gemaakt dat hij het verblijfsdocument op 14 juni 2023 heeft ontvangen. Nu verweerder geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het inwilligende besluit eerder bekend is gemaakt, gaat de rechtbank in dit geval ervan uit dat het inwilligende besluit op 14 juni 2023 is bekend gemaakt aan eiser.
4. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eiser, dient te worden vastgesteld dat met de inwilliging van deze aanvraag aan het beroep is tegemoetgekomen zodat eiser gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb in zoverre geen procesbelang meer heeft. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
5. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb ook betrekking op het alsnog genomen besluit. Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen, voor zover verweerder daarbij de verschuldigde bestuurlijke dwangsom onjuist heeft berekend.
6. Eiser wordt hierin gevolgd. Nu het inwilligende besluit op niet op 12 juni 2023, maar op 14 juni 2023 aan eiser bekend is gemaakt, heeft verweerder ten onrechte overwogen dat hij over 20 dagen dwangsom is verschuldigd. De rechtbank stelt met toepassing van artikel 4:17 van de Awb vast dat verweerder over 22 dagen bestuurlijke dwangsommen aan eiser heeft verbeurd, tot een bedrag van in totaal € 602. Het beroep is in zoverre daarom kennelijk gegrond.
7. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten en bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184 moet vergoeden. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dat ziet op de verschuldigdheid van bestuurlijke dwangsommen, gegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen tot een bedrag van € 602;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2024 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.