In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning als EU langdurig ingezetene. De rechtbank heeft op 7 juni 2023 verweerder verzocht om de relevante stukken in te dienen, maar verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Op 17 april 2024 heeft de rechtbank verweerder gevraagd naar de stand van zaken, waarop verweerder op 24 april 2024 heeft gereageerd. De rechtbank heeft op 22 augustus 2024 opnieuw om nadere stukken verzocht, maar ook hierop heeft verweerder niet gereageerd. Eiser heeft op 28 november 2024 een reactie ingediend.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. In de uitspraak wordt vastgesteld dat verweerder op 9 juni 2023 een inwilligend besluit heeft genomen, maar eiser stelt dat dit besluit niet aan hem is uitgereikt. De rechtbank heeft verweerder verzocht om bewijs van de uitreiking, maar verweerder heeft hierop niet gereageerd. Eiser heeft later verklaard dat hij het verblijfsdocument op 14 juni 2023 heeft ontvangen. De rechtbank concludeert dat het inwilligende besluit op 14 juni 2023 aan eiser bekend is gemaakt.
De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, omdat de aanvraag inmiddels is ingewilligd. Echter, het beroep tegen de berekening van de bestuurlijke dwangsom is gegrond, omdat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij over 20 dagen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank stelt vast dat verweerder over 22 dagen dwangsommen aan eiser heeft verbeurd, tot een totaalbedrag van € 602. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 437,50, en moet hij het griffierecht van € 184 vergoeden.