In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2024 een eindbeslissing genomen over de zorgregeling voor de minderjarige kinderen van de betrokken ouders. De vader had verzocht om uitbreiding van de zorgregeling voor zijn zoon [de minderjarige 2], terwijl de moeder verzocht om de voorlopige zorgregeling vast te leggen als definitieve regeling. De rechtbank heeft overwogen dat de wens van de minderjarige, gezien zijn leeftijd, niet genegeerd kan worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huidige regeling, waarbij [de minderjarige 2] om de week op zaterdag bij de vader is, het beste is voor zijn ontwikkeling en welzijn. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de precaire situatie van [de minderjarige 2] en het risico dat een te snelle uitbreiding van de zorgregeling schadelijk zou kunnen zijn. De rechtbank heeft ook de rol van de Raad voor de Kinderbescherming in de beoordeling betrokken en geconcludeerd dat rust en structuur voor [de minderjarige 2] noodzakelijk zijn. De verzoeken van de vader om uitbreiding van de zorgregeling zijn afgewezen, en de moeder's verzoek om de voorlopige regeling vast te leggen is toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd, gezien de aard van de procedure.