In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een staatloze Palestijn, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 27 juni 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de minister heeft deze aanvraag op 1 augustus 2024 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser internationale bescherming geniet in Duitsland sinds 8 juli 2016. De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30a van de Vreemdelingenwet, dat stelt dat een aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de vreemdeling in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet. Eiser betoogt dat het besluit onzorgvuldig is, omdat het is ondertekend door een ambtenaar die niet bevoegd was. De rechtbank concludeert echter dat dit gebrek kan worden gepasseerd, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
Eiser voert verder aan dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door informatie van de Duitse autoriteiten pas bij het bestreden besluit te overleggen. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat de minister in het voornemen voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft aangenomen dat de band van eiser met Duitsland sterker is dan met Nederland, en dat er geen reden is om de asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen, ondanks de belangen van eisers kinderen. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten van € 1.750,- aan eiser.