ECLI:NL:RBDHA:2024:20293

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/09/650533 / HA ZA 23-610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis over vergoedingsrechten na echtscheiding met internationale elementen

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een man en een vrouw, die van 3 mei 2001 tot 28 mei 2021 met elkaar gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden. De zaak betreft de berekening van vergoedingsrechten van de man na de overheveling van aanzienlijke bedragen gedurende het huwelijk, zonder dat er een deugdelijke boekhouding werd bijgehouden. De rechtbank heeft vastgesteld hoeveel partijen ieder jaar in hun onderlinge verhouding hadden moeten bijdragen in de kosten van de huishouding op basis van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de overgehevelde bedragen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 10 april 2024 al beslissingen genomen over enkele vorderingen van de man, en in dit eindvonnis zijn de vergoedingsrechten van de man verder beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man recht heeft op een totaalbedrag van € 1.262.396 en USD 1.648.469 aan vergoedingsrechten, waarbij rekening is gehouden met de door de vrouw in (voorwaardelijke) reconventie gevorderde bedragen. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de verdeling van de kosten van het HELOC-krediet en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede administratie in huwelijkse situaties en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de vaststelling van vermogensverhoudingen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/650533 / HA ZA 23-610
Vonnis van 20 november 2024
in de zaak van
[de man]te [woonplaats 1] ( [staat] , Verenigde Staten),
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. C.S.M. Ruijgrok te Amsterdam,
tegen
[de vrouw]te [woonplaats 2] ( [staat] , Verenigde Staten),
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. M.D. Verwoerd te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘de man’ en ‘de vrouw’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 april 2024;
  • de akte van 8 mei 2024 van de man, met producties 87 tot en met 114;
  • de akte van 8 mei 2024 van de vrouw (inclusief vermeerdering van eis in reconventie), met producties 52 tot en met 79;
  • de brief van 4 juni 2024 van de man, waarin hij toelicht nadere (originele) stukken te deponeren ter griffie van de rechtbank;
  • de antwoordakte van 5 juni 2024 van de man (inclusief vermeerdering van eis in conventie), met producties 115 tot en met 121;
  • de antwoordakte van 5 juni 2024 van de vrouw, met producties 80 tot en met 88;
  • de brief van 10 juni 2024 van de vrouw, waarin zij bezwaar maakt tegen (i) het deponeren van nadere (originele) stukken door de man en (ii) het vermeerderen van eis door de man bij akte van 5 juni 2024;
  • de brief van 18 juni 2024 van de man, waarin hij reageert op de bezwaren van de vrouw;
  • de nadere akte van 19 juni 2024 van de man;
  • de nadere akte van 19 juni 2024 van de vrouw;
  • de rolbeslissing van 3 juli 2024 van de rechtbank, waarin de rechtbank partijen heeft bericht dat de door de man gedeponeerde stukken (inclusief begeleidende brief van 4 juni 2024) buiten beschouwing zullen worden gelaten en zullen worden geretourneerd aan de man en dat de eiswijziging van de man wordt toegelaten;
  • de antwoordakte (reactie eiswijziging) van 17 juli 2024 van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is een (nadere) datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Wat speelt er (nog) in deze zaak?
2.1.
Partijen zijn onder huwelijkse voorwaarden (inhoudende een uitsluiting van elke huwelijkse gemeenschap) met elkaar gehuwd geweest van 3 mei 2001 tot 28 mei 2021. Partijen hebben samen twee zonen. Partijen hebben in eerste instantie in [plaats 1] gewoond, eerst in een woning aan de [adres 1] , vervolgens in een woning aan de [adres 3] en tot slot in een woning aan het [adres 2] . Sinds 27 oktober 2009 zijn partijen woonachtig in de Verenigde Staten. Partijen woonden samen met hun kinderen in de op 13 juni 2008 door de vrouw gekochte woning in [staat] . Op 5 november 2019 is de samenwoning van partijen verbroken. Partijen hebben vervolgens in de Verenigde Staten diverse procedures met betrekking tot (de omgang met) hun kinderen gevoerd. Partijen hebben de echtscheidingsprocedure in Nederland gevoerd. In die procedure hebben partijen over en weer verzocht om tot vaststelling van hun vergoedingsrechten op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden over te gaan. Bij beschikking van 1 februari 2021 heeft de rechtbank partijen niet-ontvankelijk verklaard in deze verzoeken, omdat de behandeling daarvan volgens haar tot onnodige vertraging van de procedure zou leiden. In hoger beroep heeft het hof deze beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarna de man de inleidende dagvaarding in deze zaak heeft uitgebracht. De man heeft hierin diverse vorderingen tegen de vrouw ingesteld. Naast de belangrijkste vordering tot vaststelling van zijn vergoedingsrecht jegens de vrouw op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, heeft de man vorderingen ingesteld met betrekking tot de vervroegde aflossing door hem van de hypotheek verbonden aan de woning aan de [adres 3] , de eigenaarslasten van de woning aan het [adres 2] , het door partijen gezamenlijk bij de Bank of America afgesloten HELOC-krediet, de inboedel en de tractor. De vrouw heeft zich verweerd tegen de vorderingen van de man en (voorwaardelijke) vorderingen in reconventie ingesteld.
2.2.
Bij tussenvonnis van 10 april 2024 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank beslissingen genomen met betrekking tot de vervroegde aflossing van de hypotheek verbonden aan de woning aan de [adres 3] , de eigenaarslasten van de woning aan het [adres 2] , de inboedel en de tractor. Ten aanzien van deze onderwerpen zal de rechtbank in dit eindvonnis beslissen overeenkomstig hetgeen in het lichaam van het tussenvonnis is overwogen. Dit betekent dat de vorderingen 3, 4 en 6 van de man zoals opgenomen in rechtsoverweging 3.1 van het tussenvonnis worden afgewezen en dat ten aanzien van de vorderingen 7 en 8 van de man wordt beslist als na te melden. Gelet op de afwijzing van vordering 4 van de man, komt de rechtbank niet toe aan de onder b van rechtsoverweging 3.4 van het tussenvonnis opgenomen voorwaardelijke vordering van de vrouw.
2.3.
Thans nog aan de orde zijn allereerst de vordering van de man tot vaststelling van zijn vergoedingsrecht op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden (vordering 2 van de man) en de voorwaardelijke vordering van de vrouw om, indien en voor zover de rechtbank oordeelt dat de man aanspraak kan maken op enig vergoedingsrecht, ook rekening te houden met haar vergoedingsrecht (vordering a van de vrouw). Ten aanzien van het HELOC-krediet (vordering 5 van de man en vordering c van de vrouw) hebben beide partijen na het tussenvonnis nadere vorderingen ingesteld, zodat de rechtbank ook op dit onderwerp in dit vonnis nader zal ingaan.
2.4.
Voordat de rechtbank de vorderingen inhoudelijk zal beoordelen, herhaalt zij in dit vonnis haar algemene overweging over het beoordelingskader (zie 4.17 van het tussenvonnis). Partijen hebben bij huwelijkse voorwaarden iedere vorm van een huwelijkse gemeenschap uitgesloten. Desondanks hebben zij tijdens het huwelijk, en dat geldt met name voor de man, in een groot aantal transacties grote bedragen naar elkaar overgeboekt. In dat verband hebben zij nooit een deugdelijke administratie gevoerd en zijn zij, in afwijking van de door henzelf opgestelde huwelijkse voorwaarden, nooit overgegaan tot een jaarlijkse afrekening van de huishoudelijke kosten. Mede door dit eigen handelen – althans nalaten – van partijen is bij het einde van het huwelijk de situatie ontstaan dat onduidelijkheid bestaat over de onderlinge vermogensverhoudingen
2.5.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat het vele jaren later niet meer mogelijk is om de inkomens- en vermogenspositie van partijen exact vast te stellen. De rechtbank is dan ook genoodzaakt, in overeenstemming met het bewijsrecht, ten aanzien van een aantal vorderingen een minder precieze benadering te hanteren dan mogelijk was geweest als partijen, in overeenstemming met de door henzelf overeengekomen huwelijkse voorwaarden, wel een deugdelijke administratie hadden gevoerd. Hoewel partijen veel stellingen hebben ingenomen en veel stukken in het geding hebben gebracht, is op veel punten geen volledig beeld ontstaan. Hieronder zal de rechtbank, waar dat aan de orde is, aangeven wanneer bij gebrek aan een voldoende helder feitencomplex zij voor een meer grofmazige benadering heeft moeten kiezen.
Vergoedingsrechten
2.6.
De rechtbank moet beoordelen of de man aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Op grond van dit artikel zijn partijen verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis al heeft overwogen, rust op de man de bewijslast van zijn stelling dat van een vermogensverschuiving als bedoeld in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden sprake is geweest.
2.7.
Primair heeft de man een vergoeding gevorderd van € 1.531.396 en USD 2.209.150, bestaande uit de volgende onderdelen:
wat betreft de vordering van € 1.531.396:
een vordering van € 850.000 (door de man aangeduid als: vergoedingsrecht onderdeel I) in verband met overboekingen van de man naar de Robeco-rekening van de vrouw in de periode vanaf de huwelijkssluiting tot januari 2007, en
een vordering van € 856.396, bestaande uit:
  • overboekingen van de man naar de Robeco-rekening van de vrouw van € 614.500 in de periode van 23 november 2006 tot en met 29 april 2019 (door de man aangeduid als vergoedingsrecht onderdeel II), en
  • overboekingen van de man naar de ING-rekening van de vrouw van € 241.896 in de periode van 23 november 2006 tot en met 29 april 2019 (door de man aangeduid als vergoedingsrecht onderdeel III),
waarop in mindering strekt een bedrag van € 175.000, aangezien dit bedrag (dat in november en december 2006 is overgeboekt naar de Robeco-rekening van de vrouw) al is verdisconteerd in het onder a genoemde bedrag;
wat betreft de vordering van USD 2.209.150:
een vordering van USD 680.000 in verband met overboekingen van de man naar de BoA-rekening van de vrouw op 30 april 2008 (door de man aangeduid als vergoedingsrecht onderdeel IV), en
een vordering van USD 1.529.150 in verband met overboekingen van de man naar de BoA-rekening en de GCU-rekening van de vrouw in de periode van 1 april 2008 tot
4 juni 2019 (door de man aangeduid als vergoedingsrecht onderdeel V).
2.8.
Bij de beoordeling van de primaire vordering van de man heeft de rechtbank in het tussenvonnis onderscheid gemaakt tussen de periode dat partijen na de huwelijkssluiting in Nederland woonden en de periode dat partijen in de Verenigde Staten (nog samen)woonden.
Periode in Nederland (3 mei 2001-26 oktober 2009)
2.9.
Voor deze periode heeft de rechtbank in het tussenvonnis overwogen dat ter zitting is gebleken dat partijen in de periode dat zij in Nederland woonden de kosten van de huishouding bij helfte droegen, dit in afwijking van de afspraak in de huwelijkse voorwaarden om de kosten van de huishouding naar rato van de netto-inkomens c.q. netto-vermogens van partijen te verdelen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voor deze periode het standpunt van de vrouw dat de overboekingen van de man waren bedoeld om de kosten van de huishouding te dekken dus niet opgaat.
2.10.
De vrouw heeft er in haar akte van 8 mei 2024 op gewezen dat van een bewuste afwijking van de huwelijkse voorwaarden in deze eerste huwelijksjaren geen sprake is geweest en dat partijen hetgeen door haar teveel was betaald in de daaropvolgende jaren hebben rechtgetrokken door aanvullende betalingen van de man. De vrouw verwijst hierbij naar haar eerdere stellingen in haar conclusie van antwoord onder randnummers 128 en 139-142. Hierin valt dit standpunt van de vrouw echter niet te lezen. Onder randnummer 128 wijst de vrouw erop dat het inkomen van de man vele malen hoger was dan haar eigen inkomen “zodat hij op die grond ook het leeuwendeel van de kosten van de huishouding voor zijn rekening nam en diende te nemen”. Ter zitting is echter juist gebleken dat dit voor de eerste huwelijksjaren in Nederland niet gold, aangezien partijen toen ieder de helft van de gezamenlijke lasten droeg. Ook onder de randnummers 139-142 van de conclusie van antwoord heeft de vrouw niet gesteld dat de (latere) overboekingen van de man betrekking hadden op een door partijen afgesproken verrekening achteraf van de huishoudkosten gedurende de eerste huwelijksjaren. Dit is dus een nieuw standpunt van de vrouw. De man heeft dit standpunt van de vrouw uitdrukkelijk betwist en de vrouw heeft haar standpunt vervolgens op geen enkele wijze nader onderbouwd. De rechtbank houdt dus wat betreft het dragen van de kosten van de huishouding vast aan het door haar in het tussenvonnis gemaakte onderscheid tussen de periode dat partijen in Nederland woonden en de periode dat partijen in de Verenigde Staten woonden.
2.11.
Voor de eerste huwelijksjaren in Nederland geldt dus dat partijen de kosten van de huishouding deelden, zodat de kosten van de huishouding in deze periode niet in mindering hoeven te worden gebracht op de door de man naar de vrouw overgemaakte bedragen. In lijn hiermee heeft de rechtbank voor wat betreft het door de man gevorderde vergoedingsrecht onderdeel I in het tussenvonnis al geoordeeld dat de man voor een (door hem subsidiair gesteld) bedrag van € 606.000 een vergoedingsrecht heeft op de vrouw. Dit vergoedingsrecht heeft betrekking op de overboekingen van de man naar de Robeco-rekening van de vrouw vanaf de huwelijkssluiting tot medio januari 2007.
2.12.
De man heeft er in zijn akte van 5 juni 2024 (onder randnummers 101-106) op gewezen dat er nog sprake is geweest van andere overboekingen in de periode vóór 27 oktober 2009 (de datum van emigratie van partijen naar de Verenigde Staten). Volgens de man gaat het hierbij in de eerste plaats om een bedrag van € 175.000. Dit betreft echter een bedrag dat de man in november en december
2006naar de Robeco-rekening van de vrouw heeft overgemaakt. Deze overboekingen moeten worden geacht in het oordeel van de rechtbank over vergoedingsrecht onderdeel I te zijn meegenomen, aangezien dit oordeel is gebaseerd op het saldo op de Robeco-rekening per 13 januari
2007.
2.13.
Voor wat betreft het vergoedingsrecht onderdeel II geldt dat de man zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook een volledig vergoedingsrecht kan worden aangenomen voor de overboekingen naar de Robeco-rekening van de vrouw in de periode 23 februari 2009 tot en met 11 maart 2009, aangezien deze overboekingen zijn gedaan in de periode waarin partijen de kosten van de huishouding ieder bij helfte droegen en alle overboekingen door de man in deze periode als vermogensverschuivingen moeten worden aangemerkt. Het gaat hierbij om een bedrag van € 349.500. Dit blijkt uit productie 27 bij de dagvaarding.
Verder heeft de man vóór de emigratie van partijen naar de Verenigde Staten, namelijk op 10 september 2009, een bedrag van € 10.596 naar de ING-rekening van de vrouw overgemaakt (onderdeel van vergoedingsrecht III). Dit blijkt uit productie 28 bij de dagvaarding. Ook voor dit bedrag geldt dat de vrouw dit volledig moet vergoeden.
2.14.
Op de stelling van de man dat ook voor de elf betalingen van USD 50.000 (die zien op vergoedingsrecht onderdeel IV) een volledig vergoedingsrecht bestaat komt de rechtbank later in dit vonnis terug.
Periode in de Verenigde Staten (27 oktober 2009-eind 2019)
2.15.
Vanaf de emigratie van partijen naar de Verenigde Staten heeft de man ook aanzienlijke bedragen naar de bankrekeningen van de vrouw overgemaakt. Rekening houdend met de hiervoor genoemde volledige vergoedingsrechten van de man kan wat betreft de vergoedingsrechten onderdelen II, III en V van de volgende resterende bedragen aan overboekingen in de periode vanaf emigratie worden uitgegaan:
Een vaststaand bedrag van € 90.000 (€ 614.500 minus € 175.000 en € 349.500) ten aanzien van de Robeco-rekening van de vrouw (vergoedingsrecht onderdeel II).
Een vaststaand bedrag van € 231.300 (€ 241.896 minus € 10.596) ten aanzien van de ING-rekening van de vrouw (vergoedingsrecht onderdeel III); hierop in mindering strekken de door de vrouw in de periode 2015-2018 aan de man terugbetaalde bedragen van € 25.000. Deze terugbetalingen blijken uit productie 13 van de vrouw. Na aftrek van dit bedrag resteert er een door de man naar de vrouw overgeboekt bedrag van € 206.300.
Een door de man gesteld bedrag van USD 1.529.150, waarvan een bedrag van USD 1.386.150 door de vrouw is erkend (vergoedingsrecht onderdeel V) zodat de rechtbank daarvan bij de verdere beoordeling zal uitgaan. Hierop in mindering strekken de terugstortingen door de vrouw vanaf de BoA-rekening ten bedrage van in totaal USD 223.468. De man heeft deze terugstortingen erkend. Na aftrek van dit bedrag resteert er een door de man naar de vrouw overgeboekt bedrag van USD 1.162.682.
2.16.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat voor deze periode niet kan worden gezegd dat alle door de man overgemaakte bedragen ten bate van het vermogen van de vrouw zijn gekomen. Beide partijen hadden namelijk, anders dan toen zij in Nederland woonden, de eerste jaren in de Verenigde Staten geen (inkomen uit) werk, terwijl wel sprake was van aanzienlijke huishoudkosten. Deze kosten dienden, daar waar het inkomen van partijen ontoereikend was om de kosten te voldoen, uit het vermogen te worden voldaan (vgl. artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden).
2.17.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij voor de kosten van de huishouding vanaf 2010 uitgaat van het gemiddelde van de door partijen genoemde bedragen, oftewel USD 170.000 per jaar. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat deze kosten hoofdzakelijk werden betaald vanaf de BoA-rekening van de vrouw. In haar akte na tussenvonnis van 8 mei 2024 gaat de vrouw nader op dit punt in. De vrouw stelt dat het hiervoor genoemde bedrag niet het totaal is van de kosten van de huishouding, aangezien er ook van andere rekeningen kosten van de huishouding werden voldaan. Volgens de vrouw is de totale omvang van de kosten van de huishouding nooit onderwerp geweest van de procedure. Dit is niet juist. Partijen hebben eerder voldoende gelegenheid gehad om op dit punt stellingen in te nemen en zij hebben van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. Zo zijn beide partijen, naar aanleiding van het verweer van de vrouw dat de man de overboekingen deed ter bestrijding van de kosten van de huishouding, schriftelijk op de (omvang van de) kosten van de huishouding ingegaan. Tijdens de mondelinge behandeling is dit onderwerp, zoals voorafgaand aan de zitting uitdrukkelijk aangekondigd, ook besproken. Tijdens die mondelinge behandeling zijn met name de huishoudelijke kosten die zijn betaald vanaf de BoA-rekening aan de orde gekomen. De vrouw heeft deze kosten zelf gesteld op een bedrag van USD 180.499, waarbij zij heeft nagelaten duidelijk te maken en te onderbouwen dat daarnaast nog van (structurele) kosten betaald van andere rekeningen sprake is geweest. De rechtbank is in het tussenvonnis vervolgens uitgegaan van het gemiddelde van de door partijen genoemde bedragen aan kosten van de huishouding. Gezien het voorgaande houdt de rechtbank vast aan het in het tussenvonnis vastgestelde bedrag aan kosten van de huishouding van USD 170.000 per jaar.
2.18.
Zoals al overwogen in het tussenvonnis moet, om te kunnen beoordelen welk deel van de door de man gedane overboekingen ten bate van het vermogen van de vrouw zijn gekomen, worden vastgesteld hoeveel partijen ieder jaar in hun onderlinge verhouding (uit hun vermogen) hadden moeten bijdragen in de kosten van de huishouding op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft partijen geïnstrueerd om inzage te geven in hun eigen netto inkomens- en vermogenspositie over de periode 2010-2019. De rechtbank heeft hierbij overwogen:
“Voor de netto-inkomsten dienen de inkomsten die in het betreffende jaar genoten zijn opgevoerd te worden en voor het netto-vermogen de stand van het vermogen per 31 december van het betreffende jaar. Nu de kosten van de huishouding overwegend in USD gemaakt zijn, dienen partijen, om de juiste ratio en de omvang van de jaarlijkse bijdrageplicht te kunnen bepalen, ieder hun eigen netto-inkomsten en netto-vermogen om te rekenen naar USD. Hierbij dienen zij de wisselkoers van 31 december van het betreffende jaar te hanteren.”
2.19.
Partijen hebben in hun aktes van 8 mei 2024 uitvoering gegeven aan de instructie van de rechtbank. Beide partijen hebben hierbij de(zelfde) wisselkoersen van de Federal Reserve Bank gehanteerd, zodat ook de rechtbank van deze wisselkoersen zal uitgaan.
2.20.
De rechtbank zal hierna eerst de inkomens- en vermogenspositie van de man beoordelen. Voordat de rechtbank daaraan toekomt, zal zij ingaan op het beroep van de vrouw op de artikelen 21 en 22 Rv. In dit verband heeft de vrouw aangevoerd dat de man de rechtbank niet volledig heeft geïnformeerd en bewust informatie heeft achtergehouden als gevolg waarvan geen berekening kan worden gemaakt van het netto-inkomen en netto-vermogen van de man.
2.21.
De man heeft in zijn akte van 8 mei 2024 informatie verschaft over zijn netto-inkomen en netto-vermogen in de jaren 2010 tot en met 2019, onder overlegging van de producties 87 tot en met 114. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hiermee aan de gegeven instructie voldaan en zijn de overgelegde gegevens voldoende om (in ieder geval een globale) berekening te kunnen maken van het netto-inkomen en netto-vermogen van de man ten behoeve van het bepalen van de onderlinge draagplicht van partijen met betrekking tot de kosten van de huishouding. Voor het op voorhand afwijzen van de vorderingen van de man of het aannemen dat de man over de gehele periode gehouden is 100% van de kosten van de huishouding te voldoen, ziet de rechtbank onvoldoende grond. Daar waar de informatieverschaffing door de man ontoereikend is, zal de rechtbank aan de hand van de regels van stelplicht en bewijslast beslissen voor wiens rekening die ontoereikendheid moet komen.
Inkomen van de man
2.22.
De man stelt dat zijn inkomen over de jaren 2010-2019 bestond uit de volgende posten:
nabetaling uitgestelde bonus (2010 en 1011) en loon (2012) van ABN AMRO;
uitkeringen stamrecht B.V. (vanaf 2016);
rente over banksaldi bij ING en ABN AMRO (2010-2019);
vergoeding commissariswerkzaamheden Julius Clinical Research (2010-2018);
pensioenuitkering Nationale-Nederlanden (2019).
2.23.
Daarnaast moeten volgens de man bij de berekening van zijn netto-inkomen de alimentatiebetalingen aan zijn eerste ex-vrouw ten bedrage van USD 30.000 per jaar (12 x USD 2.500 per maand), vermeerderd met een wisselkoerscorrectie van USD 3.000 in de jaren 2010-2018 en van USD 1.531 in 2019, in mindering worden gebracht.
2.24.
De vrouw heeft de door de man gestelde inkomsten genoemd onder a, b, c en d niet betwist, zodat de rechtbank de man in zoverre in zijn inkomensopstelling zal volgen. Wel heeft de vrouw bij wijze van verweer opmerkingen gemaakt over de box 3-belasting die de man in mindering brengt op zijn Nederlandse netto-inkomsten genoemd onder a en b en de belasting over het stamrechtinkomen van de man. Ook heeft de vrouw opmerkingen gemaakt over de pensioenuitkering van de man en het (overige) inkomen van de man uit de Verenigde Staten. Verder moeten volgens de vrouw de teruggaven inkomstenbelasting die de man heeft ontvangen en de inkomsten uit onroerend goed bij het inkomen van de man worden opgeteld. Tot slot heeft de vrouw verweer gevoerd tegen de door de man bij zijn alimentatiebetalingen meegenomen wisselkoerscorrectie. De rechtbank zal de verweren van de vrouw hierna bespreken.
Box 3-belasting
2.25.
De vrouw stelt terecht dat de man in zijn inkomensopstelling de box 3-belasting in mindering brengt op zijn inkomen, terwijl deze belasting ingevolge artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden moet worden meegenomen bij de berekening van het netto-vermogen van de man. De rechtbank zal de bedragen aan box 3-belasting over de jaren 2010 tot en met 2019, zoals weergegeven door de vrouw in het schema dat is opgenomen onder randnummer 52 van haar akte van 5 juni 2024, daarom in mindering brengen op het vermogen van de man en buiten de berekening laten van het netto-inkomen.
Belasting over stamrechtinkomen
2.26.
De man stelt dat de verdiensten en kosten (vanaf 2016) gemaakt door zijn stamrecht B.V., zowel in Nederland als in de Verenigde Staten, moeten worden opgegeven voor de inkomstensbelasting en vennootschapsbelasting. De man heeft hierbij, naar hij stelt om dubbeltelling te voorkomen, alleen zijn Nederlandse belastingaangiften en aanslagen over 2016-2019 overgelegd en de informatie zoals opgenomen in de Amerikaanse aangiften buiten beschouwing gelaten. Hoewel het klopt dat, zoals de vrouw opmerkt, nu niet kan worden gecontroleerd of in de Verenigde Staten in dit verband mogelijk van een fiscaal voordeel sprake is, zal de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen zij heeft overwogen in 2.4 en 2.5, uitgaan van de door de man opgevoerde Nederlandse belastingheffingen. Het gaat dan om de volgende (door de vrouw verder niet weersproken) totaalbedragen aan betaalde belastingen, welke in mindering worden gebracht op het inkomen uit de stamrecht B.V.:
Jaar
Loonbelasting
Nadere belasting/premieheffing
Totaal
2016
€ 47.442
€ 78
€ 47.520
2017
€ 71.445
€ 4.029
€ 75.474
2018
€ 70.922
€ 4.334
€ 75.256
2019
€ 67.600
€ 4.813
€ 72.413
Pensioenuitkering
2.27.
De man heeft in zijn inkomensopstelling alleen de pensioenuitkering van Nationale-Nederlanden meegenomen. Dit pensioen is in 2019 uitgekeerd en bedroeg in dat jaar volgens de man USD 2.447. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank dit pensioen zal meenemen in de berekening van het inkomen van de man.
2.28.
Verder heeft de man op enig moment pensioenbetalingen van [bankinstelling] en betalingen van de US Social Security ontvangen en een pensioen van Zwitserleven. De man heeft deze pensioenen niet meegenomen in zijn opstelling omdat de pensioenen zijn gerelateerd aan arbeid ten tijde van zijn eerste huwelijk. Met de vrouw is de rechtbank echter van oordeel dat ook deze pensioenbetalingen onder het ‘inkomen’ van de man vallen. Bij het bepalen van het inkomen speelt de vraag waar en wanneer het inkomen verdiend is geen rol. Om deze reden zullen deze pensioenuitkeringen worden meegenomen bij het bepalen van het inkomen. Wat betreft de bij de berekening te betrekken bedragen gaat de rechtbank uit van de door de man (gedeeltelijk) overgelegde aangiften uit de Verenigde Staten (de IRS-aangiften). Uit deze aangiften volgt dat de man de volgende pensioenuitkeringen heeft ontvangen: USD 5.438 in 2016 (productie 94d van de man), USD 7.406 in 2017 (productie 95e van de man), USD 8.206 in 2018 (productie 96e van de man) en USD 18.400 in 2019 (productie 97e van de man). De rechtbank gaat ervan uit dat in deze bedragen alle pensioeninkomsten van de man zijn begrepen. Uit de IRS-aangifte van de man over 2019 blijkt dat de man in dat jaar ook een bedrag van USD 10.502 aan ‘social security benefits’ heeft ontvangen. Ook met dit bedrag zal de rechtbank rekening houden bij de inkomensopstelling van de man.
(Overig) inkomen uit de Verenigde Staten
2.29.
Uit de door de man overgelegde IRS-aangiften blijkt dat zowel de (door de vrouw niet weersproken) rente-inkomsten over de banksaldi bij ING en ABN AMRO en de vergoedingen van Julius Clinical Research, als de pensioenuitkeringen zoals hiervoor genoemd, onderdeel uitmaken van het totale inkomen van de man uit de Verenigde Staten. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden met dit totale inkomen, zoals dat volgt uit de aangiften, rekening moet worden gehouden bij het bepalen van het netto-inkomen van de man. Het feit dat de (overige) inkomsten (voor een groot deel) zien op de lijfrente-uitkeringen uit de zogenaamde Diba-polis die de man gedurende zijn eerste huwelijk heeft opgebouwd doet hier niet aan af. In artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden is immers alleen vermeld dat het vermogen van de man in de Verenigde Staten buiten beschouwing wordt gelaten. Niet is opgenomen dat dit ook geldt voor
inkomen uitdit vermogen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dit inkomen wel onder de reikwijdte van artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden valt.
2.30.
De rechtbank zal dus rekening houden met het volledige inkomen van de man zoals dit volgt uit de door de man overgelegde IRS-aangiften. De vrouw heeft deze inkomens correct weergegeven in haar schema onder randnummer 28 van haar akte van 5 juni 2024. Wel is het zo dat, zoals hiervoor al vermeld, in deze bedragen de door de man ontvangen rente-inkomsten, vergoedingen van Julius Clinical Research en pensioenuitkeringen zijn begrepen. Deze inkomsten zullen dus op de door de vrouw gestelde bedragen in mindering worden gebracht. Het resterende bedrag wordt vervolgens aan overige inkomsten meegenomen in de inkomensopstelling van de man.
2.31.
Op de inkomsten uit de Verenigde Staten zal de rechtbank de door de man verschuldigde (inkomsten)belasting in mindering brengen. De rechtbank gaat hierbij uit van de bedragen aan ‘total tax’ zoals opgenomen in de IRS-belastingaangiften van de man. Voor zover de man betoogt dat daarnaast rekening moet worden gehouden met belasting geheven door de staat [staat] gaat de rechtbank daaraan voorbij, aangezien de man geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing hiervan en de rechtbank de hoogte hiervan niet kan vaststellen.
Teruggaven inkomstenbelasting
2.32.
Wel zal de rechtbank, zoals door de vrouw bepleit, bij het bepalen van het netto-inkomen van de man rekening houden met de teruggaven inkomstenbelasting die de man van de IRS en de staat [staat] heeft ontvangen. Ook deze teruggaven vallen naar het oordeel van de rechtbank onder het inkomensbegrip zoals opgenomen in artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Het feit dat, zoals de man in zijn akte van 19 juni 2024 aanvoert, de teruggaven zien op belasting die is geheven over lijfrente-uitkeringen uit een gedurende zijn eerste huwelijk opgebouwde polis doet hier namelijk niet aan af. De man wijst er verder op dat de teruggaven konden ontstaan vanwege de aanzienlijke medische kosten die hij voor zijn dochters uit zijn eerste huwelijk moest maken, maar ook dit maakt het oordeel van de rechtbank niet anders nu de huwelijkse voorwaarden hiertoe geen aanknopingspunt bieden. De man stelt tot slot nog dat hij de teruggaven over de jaren 2013, 2015 en 2018 volledig naar de vrouw heeft overgemaakt en dat deze teruggaven daarom niet bij zijn inkomen maar bij de berekening van het inkomen van de vrouw moeten worden meegenomen. De man heeft deze stelling echter in het geheel niet onderbouwd. De man wijst op de producties 84 en 85 van de vrouw, maar uit deze producties blijkt niet dat de man genoemde teruggaven daadwerkelijk naar de vrouw heeft overgemaakt. Aan de door de man opgeworpen verweren gaat de rechtbank dus voorbij. Het bewijsaanbod dat de man in zijn akte van 19 juni 2024 tot slot nog heeft gedaan zal de rechtbank passeren, aangezien dit aanbod in deze fase van de procedure te laat is gedaan.
2.33.
Wat betreft de teruggaven inkomstenbelasting van de IRS zal de rechtbank uitgaan van de bedragen in de overgelegde IRS-aangiften van de man, zoals door de vrouw onder randnummer 40 van haar akte van 5 juni 2024 juist weergegeven. Het gaat om de volgende bedragen:
Jaar
Teruggaven IB van de IRS
2010
USD 6.479
2011
USD 15.775
2012
USD 21.918
2013
USD 22.447
2014
USD 6.076
2015
USD 3.479
2016
-
2017
-
2018
USD 6.015
2019
USD 3.926
2.34.
Met betrekking tot de teruggaven inkomstenbelasting van de staat [staat] heeft de man geen gegevens in het geding gebracht. De vrouw heeft wel gewezen op de als productie 83 door haar overgelegde verklaring van de man in één van de procedures in de Verenigde Staten, waarin de man heeft verklaard dat hij van [staat] over de jaren 2016-2019 aan belastingteruggaven heeft ontvangen: USD 982 in 2016, USD 1.687 in 2017, USD 4.212 in 2018 en USD 4.843 in 2019. Verder heeft de vrouw gewezen op de als productie 84 overgelegde e-mail van de man zelf waarin hij stelt dat hij over het jaar 2013 een belastingteruggave van USD 6.684 van [staat] heeft ontvangen. De rechtbank zal, bij gebrek aan verdere gegevens, van de door de vrouw (onderbouwd met stukken) gestelde bedragen aan belastingteruggaven uitgaan. Voor de jaren 2010, 2011, 2012, 2014 en 2015 ontbreekt iedere informatie over de ontvangen teruggaven. Dit komt voor rekening en risico van de man. De rechtbank zal voor deze jaren uitgaan van het gemiddelde van de teruggaven over de andere jaren, oftewel een bedrag van USD 3.682 per jaar. Dit leidt ertoe dat de rechtbank over de jaren 2010-2019 met de volgende bedragen aan teruggaven inkomstenbelasting van [staat] rekening houdt:
Jaar
Teruggaven IB van [staat]
2010
USD 3.682
2011
USD 3.682
2012
USD 3.682
2013
USD 6.684
2014
USD 3.682
2015
USD 3.682
2016
USD 982
2017
USD 1.687
2018
USD 4.212
2019
USD 4.843
Inkomsten onroerend goed
2.35.
De vrouw heeft erop gewezen dat de man deels eigenaar is (geweest) van een tweetal woningen, namelijk de woning aan de [adres 4] in [plaats 2] en de woning aan de [adres 5] in [woonplaats 4] . Aangezien de man in zijn akte van 8 mei 2024 zelf inkomsten uit onroerend goed noemt, is de vrouw van mening dat ervan uit kan worden gegaan dat de man uit deze woningen huurinkomsten heeft ontvangen. Daarnaast kan er volgens de vrouw van worden uitgegaan dat de man inkomsten heeft ontvangen uit de verkoop van de woning in [plaats 2] in 2017.
2.36.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat de betreffende woningen eigendom waren van zijn ouders. Het klopt dat deze woningen in een aantal jaren terugkomen in zijn Nederlandse belastingaangiften. Dit was gebaseerd op een verondersteld eigendomsaandeel na het overlijden van zijn vader waarvan achteraf geen sprake bleek te zijn omdat op de nalatenschap van zijn vader de erfrechtelijke wettelijke verdeling van toepassing was. Dit is later gecorrigeerd. Hoe dan ook betwist de man dat de woningen huurinkomsten hebben opgebracht. Verder betwist de man dat hij inkomsten uit de verkoop van de woning in [plaats 2] heeft ontvangen. Die verkoopopbrengst is volgens hem in het vermogen van zijn moeder (op dat moment eigenares van de woning) terechtgekomen (en later in de nalatenschapsboedel). In het licht van deze betwisting van de man en bij gebreke van stukken waaruit volgt dat wel sprake is geweest van inkomsten uit genoemde woningen, gaat de rechtbank aan de stellingen van de vrouw op dit punt als onvoldoende onderbouwd voorbij.
Alimentatiebetalingen2.37. Partijen zijn het erover eens dat, gelet op het inkomensbegrip uit artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden, over de jaren 2010-2019 de door de man aan zijn eerste ex-vrouw betaalde partneralimentatie in minder moet strekken op het inkomen. Vast staat dat de man in deze periode USD 30.000 per jaar aan partneralimentatie heeft voldaan. Hiermee zal de rechtbank rekening houden bij de bepaling van het netto-inkomen van de man. Daarnaast moet volgens de man rekening worden gehouden met een correctie voor de wisselkoers, die vergoed dient te worden aan zijn eerste ex-vrouw, door hem gesteld op een gemiddeld bedrag van USD 3.000 per jaar in de jaren 2010-2018 en op USD 1.531 in 2019. De rechtbank zal deze wisselkoerscorrectie buiten beschouwing laten. Het mag zo zijn dat de man en zijn eerste ex-vrouw deze extra betaling zijn overeengekomen en de man dus gehouden was om een correctie voor de wisselkoers (tot medio 2019) te voldoen, maar uit de door de man overgelegde producties 98 en 99 kan de rechtbank niet afleiden hoe de man tot het door hem gestelde (gemiddelde) bedrag is gekomen. Ook is het voor de rechtbank op basis van de overgelegde (niet eenvoudig te doorgronden) stukken onvoldoende duidelijk dat en tot welk bedrag de overeengekomen aanvullende betalingen daadwerkelijk zijn overgemaakt. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank bij de berekening van het inkomen van de man alleen rekening zal houden met een bedrag aan betaalde partneralimentatie van USD 30.000 per jaar.
Conclusie inkomen man
2.38.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van een inkomensopstelling van de man uitgaat overeenkomstig de als bijlage 1 bij dit vonnis gevoegde tabel.
Vermogen van de man
2.39.
De man stelt dat zijn vermogen over de jaren 2010-2019 bestond uit de volgende posten:
saldo ING betaalrekening;
saldo ING spaarrekening;
saldo ABN AMRO betaalrekening;
waarde onroerend goed ( [straatnaam 1] in 2010 en [straatnaam 2] in 2011-2019);
waarde netto stamrecht;
investering in [bedrijfsnaam 1] B.V.;
saldo BoA-rekening van de man.
2.40.
Bij zijn vermogensopstelling houdt de man ook rekening met de alimentatiebetalingen aan zijn eerste ex-vrouw.
2.41.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de door de man opgevoerde saldi van zijn bankrekeningen bij ING en ABN AMRO, zodat de rechtbank bij de vermogensopstelling van de man van deze saldi zal uitgaan. Wel heeft de vrouw verweer gevoerd tegen de posten genoemd onder d tot en met g. Ook voert de vrouw verweer tegen het meenemen van de alimentatiebetalingen van de man bij de bepaling van zijn vermogen. De rechtbank zal de posten waartegen de vrouw verweer voert hierna bespreken. Tot slot zal de rechtbank ingaan op de stelling van de vrouw dat aan de zijde van de man ook rekening moet worden gehouden met (het vergoedingsrecht dat wordt vastgesteld vanuit) haar Robeco-rekening.
Onroerend goed
2.42.
Bij zijn vermogensopstelling heeft de man rekening gehouden met (de waarde van) het aan hem toebehorende onroerend goed. De vrouw is het hiermee niet eens. Volgens haar kon namelijk niet van partijen worden verwacht dat zij het vermogen uit hun echtelijke woning liquide zouden maken om de kosten van de huishouding te voldoen. De rechtbank ziet dit anders. In artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden is alleen opgenomen dat onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van daarover verschuldigde belasting. Uit een redelijke uitleg van deze bepaling volgt niet dat het uitsluitend om liquide vermogen zou moeten gaan. Met de man is de rechtbank dus van oordeel dat ook (de waarde van) het onroerend goed bij de berekening van de omvang van het vermogen van partijen moet worden meegenomen. Wat betreft de vermogensopstelling van de man gaat het hierbij om de woningen aan de [straatnaam 1] en het [straatnaam 2] . Deze woningen behoorden beide partijen bij helfte in eigendom toe, zodat rekening moet worden gehouden met 50% van de waarde. De rechtbank acht het reëel om daarbij uit te gaan van de WOZ-waarden van de woningen. De man heeft er wel op gewezen dat de woning aan de [straatnaam 1] een veel hogere marktwaarde had (namelijk € 1.170.000), maar de rechtbank acht het van belang om voor de waarde van al het onroerend goed van dezelfde waarderingsmaatstaf uit te gaan. Daarbij benadrukt de rechtbank dat de waardebepaling is bedoeld voor een vermogensopstelling ter vaststelling van de onderlinge draagplicht van partijen voor de kosten van de huishouding in het verleden. Bovendien is het zo dat in dit verband voor de vermogensopstelling van beide partijen van dezelfde waarde wordt uitgegaan, zodat een hogere – of lagere – waarde van deze woning weinig invloed heeft op de onderlinge verhoudingen.
2.43.
Voor de woning aan de [straatnaam 1] is de vrouw in haar schema onder randnummer 15 van haar akte van 8 mei 2024 uitgegaan van een waarde van (naar de rechtbank begrijpt:) € 395.000 op basis van 50% eigendom, oftewel van een waarde van de woning van € 790.000. De vrouw heeft hierbij verwezen naar productie 75. Uit deze productie (een gecombineerde aanslag en kennisgeving waardebeschikkingen van de gemeente Amsterdam van 28 februari 2011) volgt echter een WOZ-waarde (per peildatum 1 januari 2010) van € 719.000. De rechtbank zal, bij gebrek aan andere gegevens, van deze waarde uitgaan. Op de woning aan de [straatnaam 1] rustte eind 2010 geen hypothecaire lening meer. Daarom zal 50% van voornoemde WOZ-waarde, oftewel € 359.500, worden meegenomen bij de vermogensopstelling van de man.
2.44.
De woning aan het [straatnaam 2] was evenmin belast met een hypothecaire lening. De rechtbank gaat op basis van de door beide partijen overgelegde stukken (de door de man als producties 89b, 90b, 91a, 92a, 93a, 94b, 95b, 96b en 97b overgelegde aangiften inkomstenbelasting en de door de vrouw als productie 76 overgelegde stukken) uit van de volgende WOZ-waarden:
Jaar
WOZ-waarde
50%
2011
€ 581.500
€ 290.750
2012
€ 530.000
€ 265.000
2013
€ 552.000
€ 276.000
2014
€ 530.500
€ 265.250
2015
€ 532.000
€ 266.000
2016
€ 563.000
€ 281.500
2017
€ 676.000
€ 338.000
2018
€ 797.000
€ 398.500
2019
€ 864.000
€ 432.000
2.45.
De rechtbank neemt de helft van genoemde waarden, zoals weergegeven in het schema hierboven, mee bij het bepalen van de omvang van het netto-vermogen van de man.
2.46.
De rechtbank zal de woningen aan de [straatnaam 3] in [plaats 2] en de [straatnaam 4] in [plaats 3] buiten de vermogensopstelling van de man laten. Zoals eerder overwogen, heeft de man gemotiveerd gesteld dat de woningen aan zijn ouders toebehoorden (zie onder 2.35 en 2.36) en er zijn geen stukken overgelegd op basis waarvan in de jaren 2010-2019 van een eigendomsaandeel van de man kan worden uitgegaan.
Stamrecht B.V.
2.47.
Voor de waardebepaling van het netto-vermogen in de stamrecht B.V. van de man ( [bedrijfsnaam 2] B.V.) heeft de man zich gebaseerd op de brief van 2 mei 2024 van de heer [naam 1] (register-accountant) (hierna: [naam 1] ), overgelegd als productie 101 bij de akte van 8 mei 2024. Verder heeft de man de jaarrekeningen van de stamrecht B.V. als producties 102a tot en met 102j in het geding gebracht. De man is op basis van deze stukken (meer specifiek: de bijlage bij de brief van 2 mei 2024 van [naam 1] ) van de volgende netto waarden van het vermogen in de stamrecht B.V. in de jaren 2010-2019 uitgegaan:
Jaar
Netto stamrecht
2010
€ 1.118.743
2011
€ 1.109.506
2012
€ 1.185.635
2013
€ 1.196.590
2014
€ 1.301.871
2015
€ 1.331.875
2016
€ 1.235.216
2017
€ 1.133.052
2018
€ 1.028.678
2019
€ 923.218
2.48.
De vrouw is van mening dat de waarde van de stamrecht B.V. op basis van de thans beschikbare informatie niet kan worden vastgesteld. Zij heeft er in dit verband in de eerste plaats op gewezen dat de jaarrekeningen zijn opgesteld aan de hand van fiscale uitgangspunten terwijl in deze procedure de waarde in het economisch verkeer relevant is. Verder ontbreekt volgens de vrouw de noodzakelijke informatie om de berekening te kunnen toetsen, omdat onduidelijk is wat de precieze technische grondslagen zijn die gebruikt zijn bij de berekening van de stamrechtvoorziening. Tot slot heeft de vrouw erop gewezen dat is uitgegaan van een te hoog percentage latente IB.
2.49.
Aan de verweren van de vrouw gaat de rechtbank voorbij. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd om de brief van [naam 1] en de daarin genoemde waarden terzijde te schuiven. Dit geldt te meer nu de vrouw niet heeft toegelicht van welke waarden van de stamrecht B.V. in haar visie dan wel zou moeten worden uitgegaan. Gezien het voorgaande volgt de rechtbank de man in zijn stellingen en gaat zij bij de vermogensopstelling van de man uit van de hiervoor genoemde netto waarden van de stamrechtvoorziening.
Investering [bedrijfsnaam 1] B.V.
2.50.
Vast staat dat de man begin 2008 een investering heeft gedaan van € 100.000 in een onderneming in [plaats 4] , India, genaamd [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). Uit productie 103a van de man blijkt dat de man in 2019 een deel van zijn aandelen heeft verkocht en in dat verband € 130.000 heeft ontvangen. In zijn vermogensopstelling gaat de man uit van een waarde van zijn investering van € 100.000 in 2010, oplopend tot € 122.500 in 2018. Volgens de man moet in 2019 van een waarde van nihil worden uitgegaan, omdat aan zijn op dat moment nog resterende aandelen geen waarde meer kan worden toegekend. Hierbij heeft de man er, onder overlegging van productie 103b, op gewezen dat in maart 2024 is aangekondigd dat het faillissement van [bedrijfsnaam 1] zal worden aangevraagd. Daarnaast heeft de man gewezen op de e-mail die hij op 24 april 2024 heeft ontvangen van een journalist van het Financieel Dagblad die op dat moment bezig was met “een verhaal over [naam 2] ” (CEO van [bedrijfsnaam 1] ) en “zijn gangen aan het nagaan” was (productie 103c van de man).
2.51.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de man de waarde van zijn aandelen in [bedrijfsnaam 1] over de jaren 2010-2018 niet heeft onderbouwd. Ook heeft de man niet onderbouwd dat eind 2019, na de verkoop eerder dat jaar van een deel van zijn aandelen, voor zijn resterende aandelen van een waarde van nihil moet worden uitgegaan. De man heeft geen stukken overgelegd ter ondersteuning van deze stellingen. De vrouw heeft wel stukken met betrekking tot de waarde van de aandelen van de man in [bedrijfsnaam 1] overgelegd, namelijk in de eerste plaats delen van de IRS-aangiften van de man over de jaren 2017-2019. Uit deze stukken (door de vrouw overgelegd als productie 88) blijkt dat de man de waarde van zijn aandelen in die jaren zelf heeft gesteld op USD 300.120 in 2017, USD 372.700 in 2018 en USD 218.365 in 2019. Laatstgenoemde waarde komt overeen met een verklaring onder ede van de man in één van de procedures in de Verenigde Staten (productie 86 van de vrouw). Deze verklaring luidt:
“ [bedrijfsnaam 1] BV, Shares in BV, Netherlands, 30,000 Shares. Titled to [de man] (0.38%), (…). Acquired in 2011. Value as of November 24, 2019 $216,450.”
2.52.
Bij deze stand van zaken en gelet op het gebrek aan gegevens van de kant van de man, ziet de rechtbank aanleiding om voor de waarde van de investering in [bedrijfsnaam 1] voor alle jaren uit te gaan van de verklaring onder ede in de Verenigde Staten (overeenkomend met de IRS-aangifte) en dus van een (naar beneden afgeronde) waarde van USD 200.000. Dat het nadien kennelijk bergafwaarts is gegaan met de onderneming en dat de aandelen in [bedrijfsnaam 1] op dit moment (gezien het aangevraagde faillissement) wellicht geen waarde meer vertegenwoordigen, doet aan de waardering over de jaren 2010-2019 niet af. De man heeft in zijn akte van 19 juni 2024 nog een bewijsaanbod gedaan, maar hieraan gaat de rechtbank voorbij aangezien dit te laat is gedaan. Bovendien zien de aangeboden stukken op de financiële situatie van [bedrijfsnaam 1] in 2024 en dus niet op de waarde in de jaren 2010-2019.
BoA-rekening van de man
2.53.
De vrouw heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de BoA-rekening van de man (en het aandeel van de man in het HELOC-krediet) niet moet(en) worden meegenomen bij de berekening van het vermogen van de man. Uit artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden volgt namelijk dat het vermogen van de man in de Verenigde Staten buiten beschouwing moet blijven bij de berekening van de kosten van de huishouding.
Alimentatiebetalingen
2.54.
Uit artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat alimentatiebetalingen in mindering strekken op het netto-
inkomenvan de man. Dit heeft de rechtbank ook gedaan (zie hiervoor onder 2.34). Bij de vermogensopstelling van de man zullen de betalingen daarom buiten beschouwing worden gelaten.
Vergoedingsrecht ten aanzien van Robeco
2.55.
De vrouw voert tot slot nog als verweer aan dat het door de rechtbank vastgestelde vergoedingsrecht van de man ten aanzien van de Robeco-rekening bij de berekening van het vermogen van de man moet worden meegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet juist. Deze zienswijze van de vrouw is namelijk in strijd met de door de rechtbank in het tussenvonnis uitgelegde systematiek van berekening van de bijdrageplicht van partijen in de kosten van de huishouding, waarbij moet worden uitgegaan van de feitelijke inkomens- en vermogenssituatie van partijen zoals die in het verleden was. Volgens deze systematiek moet eerst de jaarlijkse bijdrageplicht van partijen worden vastgesteld. Vervolgens kan aan de hand van deze bijdrageplicht worden bepaald welk deel van de door de man in die periode aan de vrouw overgehevelde bedragen
welen welke
nietop de kosten van de huishouding betrekking hebben gehad. De rechtbank houdt vast aan deze systematiek en gaat daarom aan het standpunt van de vrouw voorbij.
Box 3-belasting
2.56.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank bij het inkomen van de man heeft overwogen ten aanzien van de box 3-belasting (zie onder 2.23), zal de rechtbank de door de vrouw onder randnummer 52 van haar akte van 5 juni 2024 genoemde belastingbedragen in aanmerking nemen bij de berekening van het netto-vermogen van de man en deze belastingen in mindering brengen op het vermogen.
Conclusie vermogen man
2.57.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van een vermogensopstelling van de man uitgaat overeenkomstig de als bijlage 2 bij dit vonnis gevoegde tabel.
Inkomen van de vrouw
2.58.
De vrouw heeft in haar akte van 8 mei 2024 onder randnummer 8 twee overzichten van haar netto-inkomen over de jaren 2010-2019 opgenomen. Het ene overzicht ziet op de inkomsten in de Verenigde Staten en het andere overzicht op de inkomsten in Nederland. De man is het grotendeels eens met deze overzichten. Ten aanzien van een aantal posten (fidelity interest, rente ING, foreign taxes paid [naam 3] , BoA interest, fidelity foreign taxes paid en federal tax paid) heeft de man wel opmerkingen gemaakt, maar deze opmerkingen zien wat betreft bijna alle posten op dermate kleine verschillen met de opgave van de vrouw (sommige opmerkingen van de man hebben nota bene enkel betrekking op het getal
achterde komma, bijvoorbeeld met betrekking tot de rente van de ING over 2013, 2018 en 2019) dat de rechtbank het niet nodig vindt om deze wijzigingen door te voeren.
2.59.
Het enige grotere verweerpunt van de man heeft betrekking op de dividenduitkeringen van Robeco, die de vrouw volgens de man ten onrechte achterwege laat. Het klopt dat Robeco vanaf 2016 dividend heeft uitgekeerd. Uit de zowel door de vrouw (als producties 59 tot en met 62) als door de man (als producties 115a tot en met 115d) overgelegde fiscale jaaroverzichten blijkt dat het hierbij gaat om bedragen van € 1.148,60 in 2016, € 3.929,07 in 2017, € 9.448,66 in 2018 en € 11.063,82 in 2019. Hoewel het in beginsel juist is dat deze dividenduitkeringen tot het inkomen van de vrouw gerekend moeten worden, heeft de vrouw gemotiveerd gesteld dat het dividend bij Robeco feitelijk niet werd uitbetaald maar standaard direct werd geherinvesteerd. Ter onderbouwing hiervan heeft de vrouw in haar akte van 19 juni 2024 een deel van de betreffende transactieoverzichten weergegeven. In het licht hiervan laat de rechtbank het netto dividend van Robeco buiten beschouwing bij de inkomensopstelling van de vrouw. De vrouw heeft er terecht op gewezen dat het dividend wel terugkomt in het (toegenomen) netto-vermogen van de vrouw.
2.60.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank uitgaat van de door de vrouw opgestelde overzichten van de inkomens in de Verenigde Staten en de inkomens in Nederland. Dit resulteert in een totale inkomensopstelling van de vrouw over de jaren 2010-2019 overeenkomstig de als bijlage 3 bij dit vonnis gevoegde tabel.
Vermogen van de vrouw:
2.61.
De vrouw heeft in haar akte van 8 mei 2024 onder randnummer 12 twee overzichten van haar netto-vermogen over de jaren 2010-2019 opgenomen. Ook hier heeft de vrouw onderscheid gemaakt tussen haar vermogen in de Verenigde Staten en haar vermogen in Nederland.
2.62.
De man is van mening dat het overzicht van de vrouw dermate incompleet is dat daarmee niet gerekend kan worden. Aan dit standpunt gaat de rechtbank voorbij. Het verweer van de man ziet met name op het saldo van de BoA-rekening dat door de vrouw voor de jaren 2010-2015 niet is opgegeven en op het feit dat het onroerend goed ontbreekt. Op deze verweerpunten van de man zal de rechtbank hierna ingaan. Voor het overige heeft de man de overzichten van de vrouw niet (voldoende gemotiveerd) weersproken, zodat de rechtbank deze overzichten zal volgen. Dit betekent ook dat de rechtbank geen acht zal slaan op het door de man zelf opgestelde overzicht van het vermogen van de vrouw.
Onroerend goed
2.63.
Zoals hiervoor al overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het onroerend goed wel bij de berekening van de omvang van het vermogen van partijen moet worden meegenomen (zie onder 2.40). Het feit dat dit geen liquide vermogen betreft, doet daar niet aan af. De rechtbank zal de vermogensoverzichten van de vrouw in zoverre corrigeren en rekening houden met de waarde van het haar in eigendom toebehorende onroerend goed. Aan de zijde van de vrouw gaat het dan om de voormalige echtelijke woningen van partijen in Nederland en om de woning van de vrouw in [staat] .
2.64.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, acht zij het aangewezen om voor de waardebepaling van het onroerend goed uit te gaan van de (Amerikaanse equivalent van de) WOZ-waarden. Voor de WOZ-waarden van de Nederlandse woningen verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 2.41 en 2.42. De aldaar genoemde waarden zullen ook bij de vrouw worden meegenomen.
2.65.
Ook voor de woning van de vrouw in [staat] (aan [adres 6] ) zal de rechtbank van de Amerikaanse equivalent van de WOZ-waarden uitgaan. De vrouw heeft deze waarden, op basis van de stukken overgelegd als productie 74, vermeld in het schema dat is opgenomen onder randnummer 15 van haar akte van 8 mei 2024. De man betwist niet dat de door de vrouw genoemde waarden de juiste WOZ-waarden zijn. Wel voert hij als verweer aan dat de equivalent WOZ-waarde in de Verenigde Staten niet te vergelijken is met de marktwaarde. De vrouw heeft dit echter gemotiveerd betwist en de man heeft zijn verweer vervolgens niet onderbouwd. Hij heeft bijvoorbeeld geen stukken zoals een taxatierapport overgelegd waaruit blijkt dat het onroerend goed in de betreffende jaren een (aanzienlijk) hogere waarde had. De rechtbank passeert dus dit verweer van de man en gaat in het vermogensoverzicht van de vrouw uit van de volgende waarden van de woning in [staat] :
Jaar
Equivalent WOZ-waarde (227)
Equivalent WOZ-waarde (231)
Totaal
2010
USD 605.510
USD 286.460
USD 891.970
2011
USD 605.510
USD 286.460
USD 891.970
2012
USD 605.500
USD 286.400
USD 891.900
2013
USD 509.400
USD 196.400
USD 705.800
2014
USD 509.400
USD 196.400
USD 705.800
2015
USD 509.400
USD 196.400
USD 705.800
2016
USD 522.467
USD 196.400
USD 718.867
2017
USD 535.533
USD 196.400
USD 731.933
2018
USD 548.600
USD 196.400
USD 745.000
2019
USD 551.433
USD 209.733
USD 761.166
Saldo BoA-rekening
2.66.
De vrouw heeft in haar vermogensoverzicht over de jaren 2010 tot en met 2015 geen saldo van haar BoA-rekening opgenomen. Zij heeft hiertoe gesteld dat zij de benodigde informatie over die jaren niet heeft en ook niet heeft kunnen verkrijgen. De man heeft er terecht op gewezen dat dit standpunt niet geloofwaardig is, gelet op hetgeen de vrouw zelf onder randnummer 101 van haar conclusie van antwoord heeft gesteld, namelijk: “De vrouw heeft in het licht van de stellingen van partijen omtrent de kosten van de huishouding alle transactiegegevens van de Bank of America met betrekking tot de kosten van de huishouding vanaf 2010 nagezocht en verzameld. Het gaat om 15.493 transacties vanaf het jaar 2010.” In het licht hiervan en bij gebreke van enige gegevens zal de rechtbank bij de berekening van het vermogen van de vrouw voor de jaren 2010-2015, op basis van de saldi over de jaren 2016-2019 (van gemiddeld USD 13.442), uitgaan van een (naar boven bijgesteld) bedrag van USD 15.000.
Vergoedingsrecht ten aanzien van Robeco
2.67.
Onder verwijzing naar hetgeen onder 2.55 is overwogen, merkt de rechtbank op dat zij voorbij gaat aan het standpunt van de vrouw dat het vergoedingsrecht van de man ten aanzien van de Robeco-rekening bij de berekening van haar vermogen in mindering moet worden gebracht.
Conclusie vermogen vrouw
2.68.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van een vermogensopstelling van de vrouw uitgaat overeenkomstig de als bijlage 4 bij dit vonnis gevoegde tabel.
Waar leidt het voorgaande toe?
2.69.
Samenvoeging van de inkomensoverzichten van partijen leidt tot het als bijlage 5 bij dit vonnis gevoegde schema. Uit dit schema volgt dat het totaalinkomen van partijen alleen over de jaren 2012, 2013, 2015 en 2016 minder was dan USD 170.000. Voor die jaren geldt dat partijen op grond van hun huwelijkse voorwaarden mede vanuit hun vermogen in de kosten van de huishouding hebben moeten bijdragen. Voor de andere jaren (2010, 2011, 2014, 2017, 2018 en 2019) geldt dat de vermogensverschuivingen niet hebben gezien op de kosten van de huishouding, aangezien deze uit de inkomsten van partijen konden worden voldaan.
2.70.
De rechtbank heeft vervolgens over de jaren 2012, 2013, 2015 en 2016 op basis van de vermogens van partijen berekend welk aandeel beide partijen hebben (gehad) in de kosten van de huishouding. Uit dit overzicht (als bijlage 6 bij dit vonnis gevoegd) volgt dat de man met een bedrag van in totaal USD 64.213 uit zijn vermogen diende bij te dragen aan de kosten van de huishouding. De rechtbank merkt hierbij op dat dit bedrag (aanzienlijk) lager is dan het door de man zelf berekende bedrag, maar dit is een gevolg van de door de vrouw ingenomen (en door de rechtbank grotendeels gevolgde) stellingen over het inkomen van de man. Het hogere inkomen van de man leidt ertoe dat de huishoudkosten over een groot aantal jaren uit die inkomsten konden worden voldaan.
2.71.
Het hiervoor genoemde bedrag van USD 64.213 moet in mindering worden gebracht op de na emigratie door de man overgeboekte bedragen. Voor deze vermogensverschuiving biedt artikel 4 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden een grondslag. Dit betekent dat de resterende bedragen van vergoedingsrecht onderdeel II (zie sub 1 van 2.15) en vergoedingsrecht onderdeel III (zie sub 2 van 2.15) volledig voor vergoeding in aanmerking komen en het resterende bedrag van vergoedingsrecht onderdeel V (zie sub 3 van 2.15) voor een bedrag van USD 1.098.469 (USD 1.162.682 minus USD 64.213).
2.72.
Hiermee heeft de rechtbank beslist over de vergoedingsrechten onderdeel I (zie onder 2.11) en de vergoedingsrechten onderdelen II, III en V. De rechtbank zal tot slot nog ingaan op vergoedingsrecht onderdeel IV.
Vergoedingsrecht onderdeel IV
2.73.
Vergoedingsrecht onderdeel IV ziet op de vordering van de man van USD 680.000. In het tussenvonnis heeft de rechtbank al overwogen dat de man de betaling van dit bedrag per cheques niet heeft aangetoond. Wel heeft de man aangetoond dat hij elf keer USD 50.000, oftewel USD 550.000, naar de BoA-rekening van de vrouw heeft overgemaakt. Volgens de man waren deze betalingen bedoeld om de woning in [staat] mee aan te kopen. De vrouw heeft dit betwist. Ook op dit punt heeft de vrouw als verweer aangevoerd dat de man genoemde bedragen heeft overgemaakt ter bestrijding van de kosten van de huishouding. De overboekingen zijn echter gedaan in de periode van 1 april 2008 tot 9 juni 2008, oftewel vóór de emigratie van partijen naar de Verenigde Staten. Zoals al overwogen gold in deze periode dat partijen de kosten van de huishouding bij helfte droegen. Verder is er geen enkele onderbouwing van de – pas na de zitting ingenomen – stelling van de vrouw dat de overboekingen betrekking hebben gehad op een verrekening van de door de vrouw over de periode 2001-2008 teveel betaalde kosten van de huishouding. Daar komt bij dat de vrouw, hoewel zij daartoe bij het tussenvonnis in de gelegenheid is gesteld, op geen enkele wijze heeft verklaard of onderbouwd op welke wijze zij in staat is geweest om met privévermogen de woning in [staat] aan te kopen. De rechtbank concludeert dat de vrouw niet is geslaagd in de noodzakelijke nadere onderbouwing van haar verweer. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de betalingen van de man van USD 550.000 voor de aankoop van de woning van de vrouw in [staat] zijn aangewend. Ook voor deze betalingen bestaat daarom een vergoedingsrecht op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Deze betalingen zijn namelijk onttrokken aan het vermogen van de man ten bate van de vrouw.
2.74.
De vrouw heeft nog gesteld dat sprake is geweest van een gift van de man, maar de man heeft uitdrukkelijk betwist dat het zijn bedoeling is geweest om privévermogen aan de vrouw te schenken en de vrouw heeft dit ook niet onderbouwd. Aan dit verweer van de vrouw gaat de rechtbank daarom voorbij.
2.75.
Tot slot heeft de vrouw nog aangevoerd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de vrouw niet meer dan € 450.000 aan de man zou moeten terugbetalen. In dit verband heeft de vrouw erop gewezen dat zij, als gevolg van de door partijen in de afgelopen jaren (zowel in de Verenigde Staten als in Nederland) gevoerde procedures, grote schulden heeft. Dit verweer van de vrouw gaat niet op. Het feit dat partijen diverse procedures hebben gevoerd waarmee aanzienlijke kosten gepaard zijn gegaan, doet namelijk niet af aan de vergoedingsrechten die de man op grond van de huwelijkse voorwaarden heeft. Ook passeert de rechtbank de stelling van de vrouw dat het nooit de bedoeling van partijen is geweest om na het huwelijk nog met elkaar af te rekenen. De man heeft deze stelling namelijk uitdrukkelijk betwist en het betoog van de vrouw staat bovendien haaks op de tekst van de huwelijkse voorwaarden waarin juist expliciet een artikel over vergoedingsrechten is opgenomen. Evenmin kan het feit dat partijen tijdens hun huwelijk geen behoorlijke administratie hebben bijgehouden leiden tot een geslaagd beroep op de redelijkheid en billijkheid. Daarbij is het niet zo dat, zoals de vrouw stelt, het met name op de weg van de man lag om een administratie bij te houden. Beide partijen waren namelijk op grond van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden verplicht om een behoorlijke boekhouding te voeren. Hoe dan ook vormt het ontbreken van een behoorlijke boekhouding onvoldoende grond om op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid het vergoedingsrecht van de man te beperken.
Slotsom
2.76.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de man op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw van:
Vergoedingsrecht onderdeel I
€ 606.000
Vergoedingsrecht onderdeel II
€ 349.500 + € 90.000
Vergoedingsrecht onderdeel III
€ 10.596 + € 206.300
Vergoedingsrecht onderdeel IV
USD 550.000
Vergoedingsrecht onderdeel V
USD 1.098.469
Totaal
€ 1.262.396
USD 1.648.469
2.77.
De rechtbank zal dus verklaren voor recht dat de vrouw gehouden is om aan de man wegens aan hem jegens de vrouw toekomende vergoedingsrechten op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden te voldoen een bedrag van € 1.262.396 en een bedrag van USD 1.648.469. Hierin is al rekening gehouden met de door de vrouw in (voorwaardelijke) reconventie gevorderde bedragen, zodat de rechtbank daarop niet meer afzonderlijk hoeft te beslissen. De rechtbank merkt op dat de man in zijn akte van 5 juni 2024 heeft herhaald dat het niet zijn bedoeling is om de vrouw failliet te laten verklaren of de woning in [staat] waar zij met de kinderen van partijen woont te laten veilen of verkopen. De man heeft benadrukt dat hij met de vrouw in gesprek wenst te gaan over de wijze waarop zijn vordering voldaan kan worden. De rechtbank gaat er vanuit dat de man deze toezegging gestand zal doen.
2.78.
Aangezien de vordering van de man uit hoofde van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden voor een groot deel wordt toegewezen, gaat de rechtbank ervan uit dat de man geen belang meer heeft bij zijn incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv. De rechtbank zal deze vordering daarom afwijzen.
HELOC-krediet
2.79.
Het HELOC-krediet betreft een krediet dat op naam van beide partijen is afgesloten bij de Bank of America. In het tussenvonnis heeft de rechtbank al overwogen dat partijen in gelijke mate draagplichtig zijn voor het krediet en dat de man gehouden is om zijn aandeel in de schuld ten bedrage van USD 73.048,70, vermeerderd met rente van USD 10.240,75 te voldoen. De rechtbank overweegt in dit verband dat onder 4.52 van het tussenvonnis sprake is van een verschrijving, aangezien bij het genoemde aandeel van de man in de schuld (USD 73.781,34) niet de aflossing door de man van USD 732.64 is meegenomen. Het juiste aandeel van de man in het krediet bedraagt dus USD 73.048,70.
2.80.
De vrouw heeft in haar akte van 8 mei 2024 opgemerkt dat de door haar voor de man betaalde rente inmiddels is opgelopen tot USD 13.467,86 (tot en met april 2024). Op dit punt heeft de vrouw haar vordering vermeerderd. Ook de man heeft met betrekking tot het HELOC-krediet nadere vorderingen ingesteld. De vrouw heeft voor een deel van deze vorderingen gesteld dat de late indiening daarvan in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Hoewel het klopt dat de man zijn eis heeft vermeerderd bij akte van 5 juni 2024, heeft de rechtbank de vrouw daarna in de gelegenheid gesteld om op die eisvermeerdering te reageren en van deze gelegenheid heeft de vrouw ook gebruik gemaakt. De rechtbank zal in het navolgende dus mede ingaan op de nadere vorderingen van de man.
2.81.
Aangezien de man met de gewijzigde berekening van de rente door de vrouw instemt, kan de eisvermeerdering van de vrouw worden toegewezen. De man is dus gehouden om USD 73.048,70 (in verband met het aandeel van de man in het krediet) en USD 13.467,86 (aan rente) te voldoen. Wat betreft de rente komt daar nog bij de rente die de vrouw vanaf mei 2024 voor het deel van de man van de schuld heeft voldaan.
2.82.
De rechtbank stelt vast dat de man de hoofdsom van USD 73.048,70 verschuldigd is aan de Bank of America. Om deze reden is verrekening (met de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden) naar het oordeel van de rechtbank op dit punt niet mogelijk. De rechtbank ziet, om een potentieel nieuw conflict tussen partijen en mogelijk problemen met de executie te voorkomen, aanleiding om de man te veroordelen zijn aandeel in het krediet rechtstreeks aan de Bank of America (en dus niet, zoals door de vrouw gevorderd, aan de vrouw zelf) te voldoen.
2.83.
De rente van USD 13.467,86 is de man verschuldigd aan de vrouw. Dit bedrag moet nog worden vermeerderd met de rente die de vrouw vanaf mei 2024 voor de man heeft voldaan. Anders dan de man stelt, kan hierbij niet van het door hem gestelde rentepercentage van 8,875% worden uitgegaan. De vrouw heeft er namelijk terecht op gewezen dat sprake is van een variabele rente. Op dit punt bestaat er wel grond om tot verrekening met hetgeen de vrouw op grond van dit vonnis aan de man is verschuldigd over te gaan omdat aan de vereisten van artikel 6:127 BW (waaronder wederkerig schuldenaarschap) is voldaan. De rechtbank zal dan ook bepalen dat het bedrag van USD 13.467,86, vermeerderd met de door de vrouw voor de man betaalde rente vanaf mei 2024 tot en met de datum van dit vonnis, verrekend dient te worden met het bedrag dat de vrouw uit hoofde van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden aan de man verschuldigd is.
2.84.
Tot slot zal de rechtbank verklaren voor recht dat de vrouw het HELOC-krediet verder volledig voor haar rekening en risico zal voortzetten en dat de vrouw, in de onderlinge verhouding met de man, de man zal vrijwaren. Anders dan door de man gevorderd, kan de rechtbank niet vaststellen dat de man gevrijwaard zal zijn van voldoening van het (na voldoening door hem) nog openstaande saldo. De rechtbank kan alleen bepalen dat de vrouw de man zal dienen te vrijwaren. Zoals hiervoor overwogen, zal de rechtbank dit ook doen. Dit betekent dat de vrouw de man niet meer kan aanspreken voor haar deel van de schuld en evenmin voor eventuele verdere opnames van het krediet door de vrouw. In het licht hiervan heeft de man geen belang bij zijn vordering om de vrouw te verplichten (haar aandeel in) het krediet volledig af te lossen en de faciliteit op te heffen onder overlegging van een schriftelijk bewijsstuk. Voor een dergelijke vordering bestaat ook geen juridische grondslag. De vrouw heeft er bovendien nog op gewezen dat de man hoe dan ook geen risico loopt, aangezien ter zekerheid van de Bank of America een zekerheidsrecht is verbonden aan de woning van de vrouw en dat, als zij haar deel van de schuld niet voldoet, de woning kan worden uitgewonnen.
Proceskosten
2.85.
Omdat partijen ex-echtgenoten zijn, zullen de proceskosten (waaronder de beslagkosten) tussen hen worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen.

3.De beslissing

De rechtbank:
in het incident:
3.1.
wijst het gevorderde af;
in de hoofdzaak (in conventie en in reconventie):
3.2.
verklaart voor recht dat de vrouw gehouden is tot betaling aan de man wegens aan hem jegens de vrouw toekomende vergoedingsrechten op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden van een bedrag van € 1.262.396 en een bedrag van USD 1.648.469;
3.3.
verklaart voor recht dat het aandeel van de man in verband met de gezamenlijke schuld van partijen ter zake van het HELOC-krediet USD 73.048,70 bedraagt en veroordeelt de man om dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis rechtstreeks
aan de Bank of Americate voldoen;
3.4.
verklaart voor recht dat de voor de rekening van de man komende rente in verband met het HELOC-krediet USD 13.467,86 (berekend tot en met april 2024) bedraagt, vermeerderd met de eventueel door de vrouw vanaf mei 2024 tot heden nog voor de man betaalde rente, en veroordeelt de man tot betaling van dit bedrag aan de vrouw, waarbij geldt dat dit bedrag verrekend dient te worden met het bedrag dat de vrouw uit hoofde van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden aan de man verschuldigd is;
3.5.
veroordeelt de vrouw in verband met het bepaalde onder 3.2 en 3.4 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de man te voldoen een bedrag van
€ 1.262.396 en een bedrag van USD 1.635.001, verminderd met de eventueel nog door de vrouw vanaf mei 2024 voor de man betaalde rente in verband met het HELOC-krediet;
3.6.
verklaart voor recht dat de vrouw het HELOC-krediet verder volledig voor haar rekening en risico zal voortzetten en dat de vrouw de man in hun onderlinge verhouding zal vrijwaren voor haar deel van de schuld en voor eventuele verdere opnames van het HELOC-krediet door de vrouw;
3.7.
deelt de inboedel van de woning in de Verenigde Staten toe aan de vrouw, onder veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van USD 5.000;
3.8.
deelt de tractor toe aan de vrouw, onder veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van USD 1.875;
3.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op
20 november 2024.
Aan dit vonnis zijn nog zes bijlagen gehecht, bestaande uit in totaal zes pagina’s.
type: 2163
Bijlage 1
Inkomen van de man
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
wisselkoers
1,3269
1,2973
1,3186
1,3779
1,2101
1,0859
1,0052
1,2022
1,1456
1,1227
Inkomsten Nederland
ABN AMRO
€ 344.130
€ 226.835
€ 579
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
Stamrecht B.V.
€ 120.000
€ 171.444
€ 170.921
€ 167.599
minus: belastingen/premies
€ 164.915
€ 101.432
€ 4.049
€ 3.312
€ 2.929
€ 3.074
€ 47.520
€ 75.474
€ 75.256
€ 72.413
in mindering: box 3-belasting
€ 3.267
€ 1.232
€ 4.049
€ 4.192
€ 2.929
€ 2.935
€ 3.084
€ 3.930
€ 4.290
€ 4.813
restant belastingen/premies (minus)
€ 161.648
€ 100.200
€ -
€ -880
€ -
€ 139
€ 44.436
€ 71.544
€ 70.966
€ 67.600
plus: 30% vergoeding
€ 146.191
€ 97.215
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
netto totaal
€ 328.673
€ 223.850
€ 579
€ -880
€ -
€ -139
€ 75.564
€ 99.900
€ 99.955
€ 99.999
Totaal (omgerekend)
$ 436.116
$ 290.401
$ 763
-$ 1.213
$ -
-$ 151
$ 75.957
$ 120.100
$ 114.508
$ 112.269
Inkomsten Verenigde Staten
Rente-inkomsten ING
$ 10.586
$ 6.345
$ 800
$ 379
$ 333
$ 287
$ 101
$ 23
$ 2
$ 12
Rente ABN AMRO
$ 1.536
$ 3.608
$ 962
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
Pensioen NN
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ 2.447
Pensioen overig
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ 5.438
$ 7.406
$ 8.206
$ 18.400
Social Security
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ 10.502
Julius Clinical fee
$ 5.421
$ -
$ 15.900
$ 8.585
$ 8.291
$ 6.937
$ 13.830
$ 7.042
$ 7.446
$ -
Overige inkomsten V.S.
$ 104.377
$ 117.575
$ 123.733
$ 122.208
$ 271.697
$ 108.559
$ 108.563
$ 113.417
$ 111.616
$ 98.104
minus: belastingen
$ 9.438
$ 8.096
$ 1.953
$ 1.424
$ 17.795
$ 20.392
$ 23.060
$ 19.242
$ 10.519
$ 10.147
Totaal
$ 112.482
$ 119.432
$ 139.442
$ 129.748
$ 262.526
$ 95.391
$ 104.872
$ 108.646
$ 116.751
$ 119.318
Teruggaven IB IRS
$ 6.479
$ 15.775
$ 21.918
$ 22.447
$ 6.076
$ 3.479
$ -
$ -
$ 6.015
$ 3.926
Teruggaven IB [staat]
$ 3.682
$ 3.682
$ 3.682
$ 6.684
$ 3.682
$ 3.682
$ 982
$ 1.687
$ 4.212
$ 4.843
Totaal
$ 10.161
$ 19.457
$ 25.600
$ 29.131
$ 9.758
$ 7.161
$ 982
$ 1.687
$ 10.227
$ 8.769
Subtotaal netto-inkomsten
$ 558.759
$ 429.290
$ 165.805
$ 157.666
$ 272.284
$ 102.401
$ 181.811
$ 230.433
$ 241.486
$ 240.356
minus: alimentatie
$ 30.000
$ 30.000
$ 30.000
$ 30.000
$ 30.000
$ 30.000
$ 30.000
$ 30.000
$ 30.000
$ 30.000
Totaal
$ 528.759
$ 399.290
$ 135.805
$ 127.666
$ 242.284
$ 72.401
$ 151.811
$ 200.433
$ 211.486
$ 210.356
Bijlage 2
Vermogen van de man
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
wisselkoers
1,3269
1,2973
1,3186
1,3779
1,2101
1,0859
1,0052
1,2022
1,1456
1,1227
ING betaalrekening
€ 6.406
€ 3.743
€ 5.246
€ 2.341
€ 2.195
€ 4.118
€ 1.911
€ 2.384
€ 8.403
€ 10.766
$ 8.500
$ 4.856
$ 6.917
$ 3.226
$ 2.656
$ 4.472
$ 1.921
$ 2.866
$ 9.626
$ 12.087
ING spaarrekening
€ 18.955
€ 35.332
€ 15.452
€ 17.731
€ 26.981
€ 27.637
€ 1.532
€ -
€ 1
€ 1.012
$ 25.151
$ 45.836
$ 20.375
$ 24.432
$ 32.650
$ 30.011
$ 1.540
$ -
$ 1
$ 1.136
ABN AMRO betaalrekening
€ 44.082
€ 88.297
€ 6.978
€ 6.643
€ 6.356
€ 2.722
€ 2.550
€ 2.533
€ 2.265
€ -
$ 58.492
$ 114.548
$ 9.201
$ 9.153
$ 7.691
$ 2.956
$ 2.563
$ 3.045
$ 2.595
$ -
Woning [straatnaam 1] (50%)
€ 359.500
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
€ -
$ 477.021
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
$ -
Woning [straatnaam 2] (50%)
€ -
€ 290.750
€ 265.000
€ 276.000
€ 265.250
€ 266.000
€ 281.500
€ 338.000
€ 398.500
€ 432.000
$ -
$ 377.190
$ 349.429
$ 380.300
$ 320.979
$ 288.849
$ 282.964
$ 406.344
$ 456.522
$ 485.006
Netto stamrecht
€ 1.118.743
€ 1.109.506
€ 1.185.635
€ 1.196.590
€ 1.301.871
€ 1.331.875
€ 1.235.216
€ 1.133.052
€ 1.028.678
€ 923.218
$ 1.484.460
$ 1.439.362
$ 1.563.378
$ 1.648.781
$ 1.575.394
$ 1.446.283
$ 1.241.639
$ 1.362.155
$ 1.178.454
$ 1.036.497
Investering [bedrijfsnaam 1]
€ 150.727
€ 154.166
€ 151.676
€ 145.148
€ 165.276
€ 184.179
€ 198.965
€ 166.362
€ 174.581
€ 178.142
$ 200.000
$ 200.000
$ 200.000
$ 200.000
$ 200.000
$ 200.000
$ 200.000
$ 200.000
$ 200.000
$ 200.000
minus: box 3 belasting
€ 3.267
€ 1.232
€ 4.049
€ 4.192
€ 2.929
€ 2.935
€ 3.084
€ 3.930
€ 4.290
€ 4.813
$ 4.335
$ 1.598
$ 5.339
$ 5.776
$ 3.544
$ 3.187
$ 3.100
$ 4.725
$ 4.915
$ 5.404
netto totaal
€ 1.695.146
€ 1.680.562
€ 1.625.938
€ 1.640.261
€ 1.765.000
€ 1.813.596
€ 1.718.590
€ 1.638.401
€ 1.608.138
€ 1.540.325
Totaal (omgerekend)
$ 2.249.290
$ 2.180.194
$ 2.143.962
$ 2.260.116
$ 2.135.826
$ 1.969.384
$ 1.727.527
$ 1.969.685
$ 1.842.283
$ 1.729.323
Bijlage 3
Inkomen van de vrouw
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
wisselkoers
1,3269
1,2973
1,3186
1,3779
1,2101
1,0859
1,0052
1,2022
1,1456
1,1227
Inkomen V.S.
$ 288
$ 392
$ 576
$ 1.748
$ 8.243
$ 14.429
$ 14.890
$ 21.557
$ 18.744
$ 2.985
Inkomen NL
€ 15.472
€ 12.299
€ 11.059
€ 5.339
€ 4.657
€ 4.326
€ 1.906
€ 611
€ 139
€ 21
omgerekend (USD)
$ 20.530
$ 15.955
$ 14.582
$ 7.357
$ 5.635
$ 4.698
$ 1.916
$ 735
$ 159
$ 24
Totaal
$ 20.818
$ 16.347
$ 15.158
$ 9.105
$ 13.878
$ 19.127
$ 16.806
$ 22.292
$ 18.903
$ 3.009
Bijlage 4
[afbeelding verwijderd i.v.m. privacygevoelige informatie]
Bijlage 5
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Inkomen man
$ 528.759
$ 399.290
$ 135.805
$ 127.666
$ 242.284
$ 72.401
$ 151.811
$ 200.433
$ 211.486
$ 210.356
Inkomen vrouw
$ 20.818
$ 16.347
$ 15.158
$ 9.105
$ 13.878
$ 19.127
$ 16.806
$ 22.292
$ 18.903
$ 3.009
Totaal
$ 549.577
$ 415.637
$ 150.963
$ 136.771
$ 256.162
$ 91.528
$ 168.617
$ 222.725
$ 230.389
$ 213.365
Bijlage 6
inkomen partijen
kosten huishouding
ten laste van vermogen
2012
$ 150.963
$ 170.000
$ 19.037
2013
$ 136.771
$ 170.000
$ 33.229
2015
$ 91.528
$ 170.000
$ 78.472
2016
$ 168.617
$ 170.000
$ 1.383
vermogen man
vermogen vrouw
totaal vermogen
percentage man
percentage vrouw
kosten huishouding ten laste vermogen
aandeel man
aandeel vrouw
2012
$ 2.143.962
$ 2.740.456
$ 4.884.418
44%
56%
$ 19.037
$ 8.377
$ 10.660
2013
$ 2.260.116
$ 2.429.951
$ 4.690.067
48%
52%
$ 33.229
$ 15.950
$ 17.279
2015
$ 1.969.384
$ 1.978.056
$ 3.947.440
50%
50%
$ 78.472
$ 39.236
$ 39.236
2016
$ 1.727.527
$ 1.911.965
$ 3.639.492
47%
53%
$ 1.383
$ 650
$ 733
totaal
$ 64.213
$ 67.908