ECLI:NL:RBDHA:2024:20292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/09/656997 / HA ZA 23-1029
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure inzake geldleningsovereenkomst en betwisting handtekening

In deze verzetprocedure heeft eiseres [naam 1] zich verzet tegen een verstekvonnis van 27 september 2023, waarin zij samen met [naam 3] en [bedrijfsnaam 2] is veroordeeld tot terugbetaling van een geldlening aan gedaagde [naam 2]. De procedure begon met een dagvaarding op 15 augustus 2023, gevolgd door een aantal processtukken en een mondelinge behandeling op 2 juli 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam 1] een geldlening heeft ontvangen, maar zij betwist dat deze in privé is aangegaan. De rechtbank oordeelt dat [naam 1] de lening mede in privé heeft aangegaan en dat zij gehouden is tot terugbetaling. De omvang van de lening is onderwerp van geschil, waarbij [naam 2] stelt dat hij meer dan € 230.000 heeft geleend, terwijl [naam 1] erkent € 100.000 te hebben ontvangen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor bewijslevering over de handtekening onder de geldleningsovereenkomst van 13 juni 2022, die door [naam 1] wordt betwist. De rechtbank heeft een deskundige voorgesteld om de handtekeningen te onderzoeken, en [naam 2] is in de gelegenheid gesteld om te beslissen over de bewijsvoering. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindvonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/656997 / HA ZA 23-1029
Vonnis in verzet van 9 oktober 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[naam 1]te [woonplaats 1] ,
eiseres in het verzet,
oorspronkelijk gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: voorheen mr. Ch.M. van Beuningen, thans mr. J.P. van Rossum,
tegen
[naam 2]te [woonplaats 2] ,
gedaagde in het verzet,
oorspronkelijk eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. E.M. Richel.
Partijen worden hierna [naam 1] en [naam 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 15 augustus 2023, met producties 1 tot en met 8 en nadere beslagstukken;
  • de akte houdende vermindering van eis van [naam 2] , met bijlage;
  • het verstekvonnis van 27 september 2023 (zaak- en rolnummer C/09/652870 / HA ZA 23-758);
  • het exploot van betekening van het verstekvonnis aan [naam 1] van 6 oktober 2023;
  • de dagvaarding in het verzet van 3 november 2023 van [naam 1] , tegen de rolzitting van 13 december 2023;
  • het anticipatie-exploot van 9 november 2023 van [naam 2] , waarbij de zaak bij vervroeging is aangebracht tegen de rolzitting van 22 november 2023;
  • de akte aanvulling gronden dagvaarding, tevens overlegging producties met toelichting, tevens eis in reconventie van [naam 1] , met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van [naam 2] , met productie 9;
  • het tussenvonnis van 10 april 2024 van deze rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de nadere producties 10 tot en met 12 van [naam 1] ;
  • de akte overleggen aanvullende producties van [naam 1] , met productie 13.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 juli 2024, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de verzetzaak tussen de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [naam 2] (met kenmerk C/09/659253 / HA ZA 24-18).
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt. In de verzetzaak tussen [naam 3] en [naam 2] is een schikking getroffen.
1.3.
De onderhavige zaak is verwezen naar de rol van 17 juli 2024 voor beraad voortgang procedure. Per e-mail van 16 juli 2024 heeft de rechtbank partijen gevraagd om zich uit te laten over de vraag of het origineel van de overeenkomst die als productie 1 bij de inleidende dagvaarding in de verstekprocedure is overgelegd beschikbaar is. Verder heeft de rechtbank partijen op 17 juli 2024 bericht dat zij in de gelegenheid worden gesteld om zich ter rolzitting van 14 augustus 2024 bij korte akte uit te laten over de (ter zitting aan de orde gekomen) executieopbrengst van de auto en het paard van [naam 1] , zo mogelijk onder overlegging van stukken ter onderbouwing.
1.4.
Vervolgens heeft de rechtbank ter rolzitting van 14 augustus 2024 ontvangen de e-mail van [naam 2] , met twee bijlagen, en de akte uitlaten van [naam 1] , met productie 14. Ter rolzitting van 11 september 2024 heeft de rechtbank nog een nader bericht van [naam 2] ontvangen.
1.5.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2016 heeft [naam 1] een affectieve relatie gekregen met [naam 3] . [naam 3] is aannemer handelend onder de naam [bedrijfsnaam 1] . [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] kenden elkaar in die tijd vriendschappelijk.
2.2.
[naam 1] en [naam 3] hebben samen een zoon, [naam 4] . [naam 4] is in 2017 geboren en heeft het CHD8-syndroom.
2.3.
Op 19 januari 2022 hebben [naam 1] en [naam 3] stichting [stichting] opgericht. Het doel van deze stichting is het bevorderen van het welzijn van en het verlenen van ondersteuning en het aanbieden van dagbesteding aan (eenzame) ouderen en/of personen met een beperking.
2.4.
Op 16 maart 2022 hebben [naam 1] en [naam 3] [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) opgericht, met als doel het exploiteren van een paardenpension en het realiseren van een dagbesteding. [naam 1] en [naam 3] zijn ieder voor 50% aandeelhouder. [naam 1] was aanvankelijk bestuurder van [bedrijfsnaam 2] . Het was de bedoeling van [naam 1] en [naam 3] om diverse activiteiten onder te brengen in [bedrijfsnaam 2] , waaronder (via stichting [stichting] ) het opstarten van de beoogde dagbesteding en het voortzetten en uitbreiden van het al bestaande paardenpension. [naam 3] zou de verbouwingswerkzaamheden gaan verrichten.
2.5.
Op 25 maart 2022 heeft [bedrijfsnaam 3] N.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ) een financiering van € 1.500.000 verstrekt aan [bedrijfsnaam 2] . Met deze financiering heeft [bedrijfsnaam 2] het pand aan de [adres 1] in [plaats] aangeschaft.
2.6.
Als productie 3 bij de dagvaarding van [naam 2] is een document overgelegd, voorzien van het logo van [bedrijfsnaam 3] , met als titel ‘achterstellingsakte’. In deze akte is onder meer vermeld dat de vorderingen van [naam 2] uit hoofde van de leningsovereenkomst (volgens die akte gedateerd op 1 maart 2022 en met een nog openstaande hoofdsom van € 100.000) zijn achtergesteld bij de vorderingen van [bedrijfsnaam 3] . In het document is (onder meer) een handtekening geplaatst bij de namen van [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] (namens [bedrijfsnaam 1] ). Bij ieder van deze handtekeningen staat als datum 28 maart 2022 vermeld. Zowel [naam 2] als [naam 1] en [naam 3] betwisten deze akte te hebben ondertekend.
2.7.
Op 30 maart 2022 heeft [bedrijfsnaam 2] een boerderij aan de [adres 2] in [plaats] gekocht van de heer [naam 5] (hierna: [naam 5] ). [bedrijfsnaam 2] en [naam 5] zijn hierbij overeengekomen dat [bedrijfsnaam 2] een deel van de koopsom verschuldigd bleef, tegen het verlenen van een hypotheekrecht op het pand.
2.8.
In een door de accountant van [naam 2] opgestelde geldleningsovereenkomst is opgenomen dat [naam 2] gelden heeft uitgeleend aan [naam 3] en [naam 1] tot een totaalbedrag van € 200.000 ter financiering van hun bedrijfsactiviteiten. Als productie 1 bij de inleidende dagvaarding is een kopie van deze geldleningsovereenkomst overgelegd. In artikel 1 van deze overeenkomst verklaren [naam 3] en [naam 1] voornoemde hoofdsom van [naam 2] te hebben ontvangen. In artikel 2 is vermeld dat [naam 3] en [naam 1] over de hoofdsom een rente zijn verschuldigd van 8% per jaar. In artikel 3 is bepaald dat [naam 3] en [naam 1] verplicht zijn om vanaf 1 september 2022 tot aflossing over te gaan in maandelijkse termijnen van € 3.333,33. Artikel 4 bepaalt dat de schuld terstond door [naam 2] opeisbaar is (onder meer) als [naam 3] en [naam 1] jegens [naam 2] in verzuim zijn. Tot slot bepaalt artikel 7, voor zover hier van belang, dat [naam 3] en [naam 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen. De overeenkomst (gedateerd op 13 juni 2022) bestaat uit drie pagina’s en is op elke pagina geparafeerd. Aan het slot van de overeenkomst (op pagina 2) zijn onder “Schuldenaar” bij de namen “ [naam 3] ” en “E. [naam 1] ” handtekeningen geplaatst. Verder is de overeenkomst op pagina 2 ondertekend door [naam 2] als schuldeiser. Bovenaan pagina 3 is opgenomen:
“Schuldenaar 1 en schuldenaar 2 dienenelkin verband met artikel 158 Rv de volgende zin handgeschreven over te nemen: de schuldenaar verklaart een bedrag van 200.000 euro van de schuldeiser te hebben geleend tegen een rente van 8% op jaarbasis.”Deze handgeschreven verklaringen zijn op pagina 3 vervolgens niet overgenomen. Wel is onderaan deze pagina de naam van [naam 1] handgeschreven vermeld, gevolgd door een handtekening.
2.9.
In 2023 zijn [naam 1] en [naam 3] uit elkaar gegaan.
2.10.
Op 1 augustus 2023 is een overeenkomst tot zekerheidstelling en verpanding gesloten tussen [bedrijfsnaam 2] (vertegenwoordigd door [naam 1] ) en [naam 2] . Hierin is opgenomen dat [bedrijfsnaam 2] zich hoofdelijk (naast [naam 1] en [naam 3] ) verbindt tot terugbetaling van het door [naam 2] aan [naam 1] en [naam 3] geleende bedrag van
€ 237.612,25 (inclusief rente). Verder is vermeld dat [bedrijfsnaam 2] tot zekerheid van de vordering van [naam 2] aan [naam 2] verpandt alle huidige en toekomstige vorderingen en roerende zaken die haar toebehoren en die niet reeds aan [bedrijfsnaam 3] zijn verpand, tot een maximumbedrag van € 300.000.
2.11.
Op 3 augustus 2023 heeft [naam 2] , met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, conservatoir beslag gelegd. Vervolgens is [naam 2] bij dagvaarding van 15 augustus 2023 een bodemprocedure tegen [naam 3] , [naam 1] en [bedrijfsnaam 2] gestart.
2.12.
Sinds 6 oktober 2023 is [naam 3] bestuurder van [bedrijfsnaam 2] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[naam 2] heeft in de verstekprocedure, na vermindering van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [naam 1] , [naam 3] en [bedrijfsnaam 2] zal veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 197.180,45, vermeerderd met de contractuele rente van 8% per jaar over dat bedrag vanaf 26 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van gedaagde partijen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke (handels)rente vanaf de vierde dag na betekening van het vonnis.
3.2.
Bij verstekvonnis van 27 september 2023 is de onder 3.1 vermelde (hoofd)vordering van [naam 2] toegewezen. [naam 1] , [naam 3] en [bedrijfsnaam 2] zijn veroordeeld in de proceskosten (inclusief beslagkosten), aan de zijde van [naam 2] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 8.085,52, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
3.3.
[naam 1] vordert in het verzet haar te ontheffen van de veroordelingen die in het verstekvonnis tegen haar zijn uitgesproken en de vorderingen van [naam 2] alsnog af te wijzen, met vernietiging van de (onder 2.11 genoemde) overeenkomst tot zekerheidstelling en verpanding.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[naam 1] vordert in reconventie dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam 2] zal veroordelen tot vergoeding van schade wegens de door [naam 2] ondernomen onterechte executiemaatregelen, op te maken bij staat, met veroordeling van [naam 2] in de proces- en nakosten.
3.6.
[naam 2] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [naam 1] in haar verzet kan worden ontvangen.
In conventie
4.2.
Vast staat dat [naam 2] een geldlening heeft verstrekt ten behoeve van de financiering van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijfsnaam 2] . In het verstekvonnis zijn [naam 1] , [naam 3] en [bedrijfsnaam 2] veroordeeld tot terugbetaling aan [naam 2] van de door hem verstrekte geldlening. Op grond van de onweersproken stellingen van [naam 2] is in die procedure uitgegaan van een nog terug te betalen bedrag van € 197.180,45
(€ 237.612,25 minus het door [naam 1] afgeloste bedrag van € 50.000). Met betrekking tot [bedrijfsnaam 2] is geen verzet ingesteld. Het verstekvonnis geldt dus onverkort jegens [bedrijfsnaam 2] . De verzetprocedure tussen [naam 3] en [naam 2] is geëindigd doordat tussen die partijen ter zitting een schikking is getroffen. In de onderhavige verzetprocedure tussen [naam 1] en [naam 2] zijn partijen niet tot een minnelijke regeling gekomen. Beoordeeld moet worden of het verstekvonnis ten aanzien van [naam 1] in stand kan blijven. De eerste vraag die in dit verband voorligt is of [naam 1] (in privé) gehouden is tot terugbetaling van de door [naam 2] verstrekte geldlening. Als dat zo is, is de volgende vraag wat de omvang is van die geldlening.
Geldlening aangegaan door [naam 1] ?
4.3.
[naam 2] stelt dat hij een geldlening heeft verstrekt aan [naam 1] in privé. [naam 1] erkent dat [naam 2] geld heeft uitgeleend, maar zij betwist dat zij de geldlening in privé is aangegaan. [naam 1] stelt hiertoe dat zij alleen geld heeft geleend als bestuurder van (en dus: namens) [bedrijfsnaam 2] en dat zij zich niet privé heeft verbonden. [naam 1] heeft dit echter onvoldoende onderbouwd. Ter zitting heeft [naam 1] toegelicht dat zij meermaals contante geldbedragen heeft opgehaald bij [naam 2] thuis. Tussen partijen is niet in geschil dat dit gebeurde met het kennelijke doel dat die bedragen werden geleend. Uit de stellingen van partijen volgt dat er op dat moment (nog) geen schriftelijke overeenkomst ten grondslag lag aan die leningen, waaruit kan worden afgeleid wie de leningnemer was. [naam 2] heeft gesteld dat hij ervan uitging dat dat [naam 1] zelf was. Het had op de weg van [naam 1] gelegen om te onderbouwen dat en waarom [naam 2] bij het overhandigen van het geld moest begrijpen dat zij het geld niet in privé leende, maar kwam ophalen als vertegenwoordiger van [bedrijfsnaam 2] . Daarvoor is niet voldoende dat [naam 2] ervan uitging dat het geld zou worden gebruikt ten behoeve van [bedrijfsnaam 2] . Immers kon [naam 1] de bedragen ook doorlenen of inbrengen als aandeelhouder. [naam 1] heeft nagelaten (voldoende) te onderbouwen waarom [naam 2] had moeten begrijpen dat zij niet in privé de leningnemer was. De rechtbank is daarom van oordeel dat [naam 1] de geldlening (in elk geval: mede) in privé is aangegaan. [naam 1] is dus gehouden tot terugbetaling van de door [naam 2] verstrekte geldlening.
Omvang geldlening?
4.4.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de verstrekte geldlening. [naam 2] stelt dat hij (ruim) € 230.000 aan [naam 1] heeft geleend. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de hoogte van de geldlening rust op [naam 2] .
4.5.
[naam 1] heeft ter zitting erkend dat zij een bedrag van € 100.000 ter leen in ontvangst heeft genomen. De vordering van [naam 2] is dus in ieder geval tot dat bedrag toewijsbaar, verminderd met de al door [naam 1] afgeloste bedragen. Tussen partijen staat vast dat [naam 1] op 23 augustus 2023 een bedrag van € 50.000 naar [naam 2] heeft overgemaakt ter aflossing op de verstrekte geldlening. Volgens [naam 1] heeft zij daarnaast nog een bedrag van in totaal € 16.675 aan [naam 2] terugbetaald. Ter onderbouwing hiervan heeft [naam 1] gewezen op de als productie 13 overgelegde bankafschriften. Hieruit volgt dat [naam 1] , naast het hiervoor genoemde bedrag van € 50.000, op diverse data in 2022 en 2023 betalingen aan [naam 2] heeft gedaan, optellend tot een bedrag van € 16.675. [naam 2] heeft erkend dat dit totaalbedrag naar zijn rekening is overgemaakt, maar betwist dat de betalingen aflossingen op de geldlening betroffen. Desgevraagd heeft [naam 2] echter niet toegelicht waar deze betalingen dan wel betrekking op hadden. Daarom gaat de rechtbank aan de betwisting van [naam 2] op dit punt als onvoldoende onderbouwd voorbij. Een door [naam 1] afgelost bedrag van in totaal € 66.675 komt dus in mindering op de door [naam 2] verstrekte geldlening.
4.6.
Verder heeft [naam 1] er ter zitting op gewezen dat zij ook al een deel heeft terugbetaald door middel van de opbrengst van haar auto en haar paard, die executoriaal zijn verkocht ter uitvoering van het door de rechtbank gewezen verstekvonnis. De rechtbank heeft beide partijen in de gelegenheid gesteld om zich na de zitting over deze executieopbrengst uit te laten. [naam 2] heeft vervolgens bij e-mail van 14 augustus 2024 een afrekening van de deurwaarder overgelegd, waaruit blijkt dat de auto en het paard van [naam 1] (na aftrek van executiekosten) € 26.287,34 hebben opgebracht. De rechtbank begrijpt dat [naam 2] erkent dat [naam 1] dit bedrag door middel van de executieopbrengst heeft voldaan. In haar akte van 14 augustus 2024 heeft [naam 1] te kennen gegeven dat zij niet over stukken met betrekking tot de executieopbrengst beschikt. Voor zover [naam 1] zich erop beroept dat zij meer heeft afbetaald door middel van executie dan het bedrag dat volgt uit de door [naam 2] overgelegde stukken heeft zij dit verweer niet voldoende onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [naam 1] door middel van de executieopbrengst € 26.287,34 aan [naam 2] heeft terugbetaald.
4.7.
In totaal heeft [naam 1] dus een bedrag van € 92.962,34 (€ 66.675 + € 26.287,34) op de door [naam 2] verstrekte geldlening afgelost.
4.8.
De rechtbank komt daarmee tot het tussenoordeel dat de vordering van [naam 2] in ieder geval voor een bedrag van € 7.037,66 (€ 100.000 minus € 92.962,34) toewijsbaar is.
Hoger leningsbedrag?
4.9.
Zoals hiervoor al overwogen, stelt [naam 2] zich op het standpunt dat hij een hoger bedrag heeft uitgeleend. Hierbij heeft hij een beroep gedaan op productie 2 bij dagvaarding, maar dit betreft een door [naam 2] zelf opgesteld overzicht van de stand van de lening per 21 februari 2023 met daarin diverse data en op die data volgens [naam 2] verstrekte contante bedragen (neerkomend op een totaalbedrag van € 237.612,25 inclusief rente). Gelet op de betwisting van [naam 1] dat zij een dergelijk bedrag heeft geleend en het ontbreken van verifieerbare schriftelijke bewijstukken, kan niet van dit door [naam 2] opgestelde overzicht worden uitgegaan.
4.10.
Verder heeft [naam 2] een beroep gedaan op de overeenkomst tot zekerheidstelling en verpanding van 1 augustus 2023 waarin eveneens een leningsbedrag is genoemd van € 237.612,25, inclusief rente (zie hiervoor onder 2.10). Deze overeenkomst is echter gesloten tussen [naam 2] en [bedrijfsnaam 2] . Volgens [naam 2] volgt uit die, door [naam 1] namens [bedrijfsnaam 2] ondertekende, overeenkomst een erkenning van het door [naam 1] geleende bedrag. [naam 1] heeft dit betwist en zich daarnaast beroepen op de vernietigbaarheid van de overeenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze overeenkomst niet zonder meer een erkenning van [naam 1] in privé worden afgeleid. Zij heeft de overeenkomst immers uitsluitend in haar hoedanigheid van bestuurder ondertekend. Het betreft dus geen rechtshandeling (erkenning) van haar in privé. Aangezien de rechtbank in de overeenkomst geen erkenning van [naam 1] in privé van de schuld aan [naam 2] leest, hoeft de rechtbank niet in te gaan op te stelling van [naam 1] dat zij die overeenkomst onder dwang en bedreiging is aangegaan. Daarmee komt de rechtbank aan de vordering tot vernietiging van die overeenkomst niet toe.
4.11.
Verder heeft [naam 2] zich beroepen op de schriftelijke overeenkomst van geldlening van 13 juni 2022, waarin een leningsbedrag van € 200.000 is genoemd. Volgens [naam 2] zijn eerst de voorwaarden van de geldlening tussen partijen besproken en is de overeenkomst vervolgens door [naam 1] meegenomen naar huis, waarna het stuk ondertekend weer bij hem is afgegeven. [naam 1] stelt dat zij zich op 13 juni 2022 helemaal niet in Nootdorp bevond en ontkent dat de handtekening onder deze overeenkomst van haar is. Ook haar parafen op de overeenkomst zijn vervalst, aldus [naam 1] .
4.12.
De geldleningsovereenkomst waar [naam 2] zich ter onderbouwing van de (omvang van de) geldlening op beroept is een onderhandse schuldbekentenis als bedoeld in artikel 158 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De overeenkomst houdt namelijk alleen verklaringen in betreffende verplichtingen van de schuldenaar ( [naam 3] en [naam 1] ) en niet ook van [naam 2] . Als beginsel geldt dat een schriftelijke partijverklaring in een onderhandse akte tegenover de wederpartij dwingend bewijs oplevert (artikel 157 lid 2 Rv). Deze regel is bij eenzijdige onderhandse schuldbekentenissen zoals hier aan de orde echter alleen van toepassing als de akte geheel met de hand is geschreven of, indien de akte is getypt of gedrukt, is voorzien van een met de hand geschreven goedschrift waarin het geldbedrag voluit in letters is vermeld. Aan deze eis is in dit geval niet voldaan. Dit betekent dat de akte slechts vrije bewijskracht heeft.
4.13.
In dit geval heeft [naam 1] stellig ontkend dat zij de geldleningsovereenkomst met [naam 2] heeft ondertekend. In het licht van deze betwisting, heeft de akte van geldlening (en het daarin genoemd leningsbedrag) geen bewijskracht, zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is (vgl. artikel 159 lid 2 Rv). Het is dus aan [naam 2] , die zich in deze procedure op de geldleningsovereenkomst beroept, om te bewijzen dat de handtekening onder de overeenkomst van [naam 1] afkomstig is. [naam 2] zal, indien hij dit wenst, tot het leveren van dit bewijs worden toegelaten.
4.14.
Vooruitlopend hierop heeft de rechtbank contact opgenomen met een handtekeningdeskundige, te weten de heer drs. W.P.F. Fagel (Wil Fagel Forensisch Onderzoek te Amsterdam, hierna: Fagel). Fagel heeft te kennen gegeven dat hij in principe in staat en bereid is het onderzoek uit te voeren, maar bij voorkeur wel op basis van de originele overeenkomst. Desgevraagd heeft mr. Van Rossum de rechtbank laten weten dat [naam 1] niet over het origineel van de overeenkomst beschikt. Mr. Richel heeft de rechtbank laten weten dat het origineel in het bezit van [naam 2] zou moeten zijn, maar dat het (vooralsnog) niet is gelukt om dit stuk te achterhalen. De rechtbank heeft deze situatie vervolgens voorgelegd aan Fagel, waarop Fagel de rechtbank heeft bericht dat, als het origineel van de overeenkomst niet ter beschikking kan worden gesteld, dit de mogelijkheden van het onderzoek beperkt. Een onderzoek op basis van een gekopieerd of gescand document is niet onmogelijk, maar het zou kunnen dat Fagel niet tot een sluitend oordeel kan komen. Dat zou dan voor risico van [naam 2] komen, omdat hij zich op de handtekening beroept.
4.15.
Het is aan [naam 2] om te bepalen of hij (onder deze omstandigheden) tot bewijs door middel van een handtekeningonderzoek wil overgaan. Als dat het geval is, stelt de rechtbank voor om Fagel als deskundige te benoemen en om de volgende vragen aan hem voor te leggen:
Kunt u vaststellen of, en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid, de handtekeningen onderaan pagina 2 (bij de naam “ [naam 1] ”) en pagina 3 van de geldleningsovereenkomst van 13 juni 2022, de parafen op die overeenkomst en/of de handgeschreven naam op pagina 3 van de overeenkomst afkomstig zijn van [naam 1] ?
Kunt u toelichten hoe u tot het antwoord op vraag 1 bent gekomen?
Heeft u in uw hoedanigheid van deskundige nog andere opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
4.16.
Zoals al overwogen ontvangt de deskundige ten behoeve van het (eventuele) onderzoek bij voorkeur de originele geldleningsovereenkomst. Als deze overeenkomst niet beschikbaar is, heeft de deskundige de best beschikbare kopie van de overeenkomst nodig. De rechtbank zal, als een deskundige wordt benoemd, bepalen dat [naam 2] deze stukken aan de deskundige moet verstrekken. Verder zal de rechtbank alsdan bepalen dat [naam 1] de deskundige op zijn verzoek moet voorzien van origineel referentiemateriaal. Het gaat hierbij om een aantal originele en onomstreden door [naam 1] op verschillende data ondertekende stukken, waaronder ten minste enkele uit dezelfde periode als waarin de geldleningsovereenkomst zou zijn getekend (2022 en voorafgaande jaren), en referentiestukken waarop [naam 1] haar naam heeft geschreven en eventuele andere handgeschreven teksten van haar hand.
4.17.
De deskundige heeft te kennen gegeven dat de kosten van het onderzoek naar verwachting € 2.420 (inclusief btw) bedragen (uitgaande van 20 uur tegen een uurtarief van € 100 exclusief btw). Omdat de bewijslast rust op [naam 2] , zal hij bij een deskundigenonderzoek gehouden zijn deze kosten in eerste instantie te dragen. In het eindvonnis, na het deskundigenbericht, zal de rechtbank beslissen wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundige moet betalen.
4.18.
[naam 2] zal in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of hij een deskundigenonderzoek wil laten uitvoeren. De rechtbank benadrukt hierbij dat, gezien de door Fagel genoemde beperkingen, het mogelijk is dat het onderzoek (op basis van een kopie of scan van de geldleningsovereenkomst) uiteindelijk niets oplevert. Als [naam 2] een handtekeningonderzoek wil laten uitvoeren, dient hij zich ook uit te laten over de voorgestelde deskundige (Fagel), de voor te leggen vragen (zoals hiervoor voorgesteld) en de hoogte van het hiervoor genoemde voorschot. Als [naam 2] wel een deskundigenonderzoek wil laten uitvoeren maar het niet eens is met de door de rechtbank voorgestelde deskundige, moet hij gemotiveerd kenbaar maken om welke reden hij niet met deze deskundige instemt. In dat geval dient [naam 2] zelf een handtekeningdeskundige voor te stellen. Het staat [naam 2] ook vrij om het bewijs van zijn stelling dat [naam 1] de geldleningsovereenkomst heeft ondertekend op andere wijze, bijvoorbeeld door middel van het horen van getuigen, te leveren.
4.19.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen, teneinde [naam 2] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of hij wil overgaan tot bewijslevering en zo ja, op welke wijze. [naam 1] zal vervolgens, als [naam 2] in zijn akte aangeeft dat hij bewijs wil leveren door middel van een onderzoek door een handschriftdeskundige, in de gelegenheid worden gesteld om een antwoordakte te nemen. Als [naam 2] afziet van bewijslevering, zal eindvonnis worden gewezen in licht van hetgeen hiervoor is overwogen (zie onder 4.8).
In reconventie
4.20.
Gelet op de beslissing in conventie bestaat er geen grond om [naam 2] te veroordelen tot schadevergoeding wegens onterechte executoriale maatregelen. Vast staat namelijk dat [naam 1] in ieder geval € 100.000 van [naam 2] heeft geleend en dat er nog een restbedrag voor deze geldlening openstaat. Het door [naam 2] gelegde beslag is dus niet onrechtmatig. De vordering van [naam 1] in reconventie om [naam 2] te veroordelen tot schadevergoeding zal daarom bij eindvonnis worden afgewezen.
Proceskosten
4.21.
De beslissing over de proceskosten zal, zowel in conventie als in reconventie, worden aangehouden tot het eindvonnis.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
stelt [naam 2] in de gelegenheid om bewijs te leveren van zijn stelling dat [naam 1] de geldleningsovereenkomst van 13 juni 2022 heeft ondertekend;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 23 oktober 2024 voor uitlating door [naam 2] of hij dit bewijs wil leveren en zo ja, of hij het bewijs wil leveren door middel van een onderzoek door een handschriftdeskundige dan wel op andere wijze (zoals het horen van getuigen);
5.3.
bepaalt dat [naam 2] , als hij bewijs wil leveren door middel van handtekeningonderzoek, zich ook uitlaat over hetgeen is vermeld onder 4.18 van dit tussenvonnis;
5.4.
bepaalt dat [naam 2] , als hij getuigen wil laten horen, op voornoemde roldatum opgave zal doen van de naam en woonplaats van de te horen getuigen met de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de getuigen voor een periode van drie maanden na genoemde roldatum, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat, als [naam 2]
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct bij de in 5.2 bedoelde akte in het geding moet brengen;
5.6.
bepaalt dat, als [naam 2] in zijn akte aangeeft dat hij bewijs wil leveren door middel van een onderzoek door een handschriftdeskundige dan wel bewijsstukken overlegt, [naam 1] ter rolzitting van 6 november 2024 bij antwoordakte op de akte van [naam 2] kan reageren op die bewijsstukken dan wel t.a.v. hetgeen is vermeld onder 4.18 van dit tussenvonnis;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
5.8.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op
9 oktober 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 2163