In deze zaak heeft de kinderrechter op 18 november 2024 uitspraak gedaan over een verzoek van de vader tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing die op 20 september 2024 door de gecertificeerde instelling was gegeven. De schriftelijke aanwijzing betrof de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en de vader verzocht deze te laten vervallen met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vader voerde aan dat de gecertificeerde instelling misbruik had gemaakt van haar bevoegdheid en dat de aanwijzing onvoldoende concreet was. De gecertificeerde instelling verzocht om bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing en om een dwangsom op te leggen voor elke keer dat de vader de aanwijzing niet naleefde.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de schriftelijke aanwijzing wel degelijk betrekking heeft op de verzorging en opvoeding van de minderjarige en dat de gecertificeerde instelling bevoegd was om deze op te leggen. De kinderrechter oordeelde dat de vader onvoldoende had onderbouwd waarom de aanwijzing niet zou moeten worden bekrachtigd. De kinderrechter heeft de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd en een dwangsom van € 250,- opgelegd voor elke keer dat de vader de omgangsregeling niet naleeft, met een maximum van € 2.500,-. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De kinderrechter heeft ook het voorwaardelijk verzoek van de moeder tot wijziging van de omgangsregeling niet beoordeeld, omdat het verzoek van de vader niet als een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling werd begrepen. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 3 december 2024.