ECLI:NL:RBDHA:2024:20279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/09/673410 / JE RK 24-1778
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging schriftelijke aanwijzing met opleggen dwangsom in een jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de kinderrechter op 18 november 2024 uitspraak gedaan over een verzoek van de vader tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing die op 20 september 2024 door de gecertificeerde instelling was gegeven. De schriftelijke aanwijzing betrof de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en de vader verzocht deze te laten vervallen met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vader voerde aan dat de gecertificeerde instelling misbruik had gemaakt van haar bevoegdheid en dat de aanwijzing onvoldoende concreet was. De gecertificeerde instelling verzocht om bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing en om een dwangsom op te leggen voor elke keer dat de vader de aanwijzing niet naleefde.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de schriftelijke aanwijzing wel degelijk betrekking heeft op de verzorging en opvoeding van de minderjarige en dat de gecertificeerde instelling bevoegd was om deze op te leggen. De kinderrechter oordeelde dat de vader onvoldoende had onderbouwd waarom de aanwijzing niet zou moeten worden bekrachtigd. De kinderrechter heeft de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd en een dwangsom van € 250,- opgelegd voor elke keer dat de vader de omgangsregeling niet naleeft, met een maximum van € 2.500,-. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De kinderrechter heeft ook het voorwaardelijk verzoek van de moeder tot wijziging van de omgangsregeling niet beoordeeld, omdat het verzoek van de vader niet als een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling werd begrepen. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 3 december 2024.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/673410 / JE RK 24-1778
Datum uitspraak: 18 november 2024

Beschikking van de kinderrechter

Bekrachtiging schriftelijke aanwijzing met opleggen dwangsom

in de zaak naar aanleiding van het op 2 oktober 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[de vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M. Erkens te Wateringen,
over

[de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. L.F. Niemantsverdriet-Wensink te Den Haag.

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 2 oktober 2024;
  • het verweerschrift van de moeder, met een voorwaardelijk zelfstandig verzoek, van 23 oktober 2024;
  • het verweerschrift van de gecertificeerde instelling met bijlagen, met een zelfstandig verzoek, van 24 oktober 2024;
  • het nagezonden gezinsplan van de gecertificeerde instelling, ontvangen op 14 november 2024.
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, welke aan het dossier is toegevoegd.
Op 18 november 2024 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

De feiten

  • [de minderjarige] is erkend door de vader.
  • De rechtbank heeft bij beschikking van 28 juni 2024 bepaald dat de vader voortaan alleen belast is met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
  • [de minderjarige] woont bij de vader.
  • De rechtbank heeft bij beschikking van 15 december 2023 [de minderjarige] onder toezicht gesteld van 15 december 2023 tot 15 december 2024. Het gerechtshof Den Haag heeft voornoemde beschikking bekrachtigd bij beschikking van 26 juni 2024.
  • De gecertificeerde instelling heeft op 20 september 2024 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de vader betreffende de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . In deze schriftelijke aanwijzing is het volgende opgenomen:
 U houdt zich per direct aan de zorgregeling/omgangsregeling zoals de rechtbank heeft bepaald in haar beschikking van 28 juni 2024, inhoudende dat [de minderjarige] bij de moeder zal zijn:
o eens in de twee weken van vrijdag uit school tot en met zondag 17:00 uur;
o de helft van de vakanties in onderling overleg tussen de ouders, en als de ouders er niet in overleg uitkomen dat [de minderjarige] bij een vakantie van langer dan week de eerste helft van de vakantie bij de vader verblijft, en bij een vakantie van een week aansluitend op het weekend van de moeder, waarbij het wisselmoment op woensdag om 12:00 uur is.
 U stelt zich respectvol op ten opzichte van de jeugdbeschermer; wanneer u het ergens niet mee eens bent geeft u dit kort en zakelijk aan; u betrekt overige medewerkers van JBwest die niet inhoudelijk betrokken zijn in uw dossier, niet langer in uw contact met JBwest hieromtrent.

Het verzoek van de vader

Het verzoek strekt er toe de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024 vervallen te verklaren, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Daartoe is aangevoerd dat de gecertificeerde instelling de schriftelijke aanwijzing nooit had mogen geven. De schriftelijke aanwijzing ziet op twee punten, namelijk op de communicatie en houding van de vader richting de gecertificeerde instelling, en op de naleving van de omgangsregeling. Ten aanzien van het eerste punt meent de vader dat de gecertificeerde instelling misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om een schriftelijke aanwijzing te geven, waardoor vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing op dit punt aangewezen is. Dit onderdeel van de schriftelijke aanwijzing gaat namelijk over de communicatie en de verhouding tussen de vader en de gecertificeerde instelling en ziet niet op de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Hier is dus geen wettelijke grondslag voor en dit kan niet middels een schriftelijke aanwijzing worden afgedwongen. Daar komt nog bij dat de aanwijzing onvoldoende concreet is, want het is niet duidelijk wanneer er sprake is van respectloos gedrag en wie dat bepaalt. De vader beaamt dat hij zich respectvol moet gedragen en de gecertificeerde instelling geeft zelf ook aan dat dit inmiddels verbeterd is, waardoor zij geen bekrachtiging meer verzoekt op dit punt.
Ten aanzien van het naleven van de omgangsregeling brengt de vader het volgende naar voren. Bij beschikking van 28 juni 2024 is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bepaald en is het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd. Tevens is er – op verzoek van de vader – een omgangsregeling vastgesteld. De vader voert allereerst aan dat de schriftelijke aanwijzing niet de juiste rechtsingang is om naleving van de omgangsregeling af te dwingen. Er zijn namelijk specifieke rechtsingangen die hiervoor gebruikt moeten worden. De moeder zou zich op grond van artikel 1:377a jo 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot de rechtbank kunnen wenden om wijziging van de beschikking te vragen in de vorm van het verbinden van een dwangsom aan de naleving. De gecertificeerde instelling kan dit ook doen op grond van artikel 1:265g BW. Die specifieke rechtsingangen bieden meer rechtsbescherming aan de vader, waardoor die weg bewandeld had moeten worden. Voorts is de vader van mening dat het geven van een schriftelijke aanwijzing vanwege een discussieverschil over de plek van overdracht in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Die beginselen dienen altijd in acht te worden genomen als er sprake is van een inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals hier het geval is. Het enige discussiepunt is de zinssnede “uit school”. Volgens de vader nemen de moeder en de gecertificeerde instelling de zinssnede “uit school” te letterlijk door te denken dat de moeder [de minderjarige] ook daadwerkelijk uit school ophaalt. De vader heeft dat nooit zo bedoeld en acht dat ook niet in het belang van [de minderjarige] . De moeder heeft de vader in het verleden herhaaldelijk zwart gemaakt en dit moet niet nogmaals gebeuren op de momenten dat de moeder [de minderjarige] zou ophalen. School moet een neutrale plek blijven voor [de minderjarige] . Ook is het wenselijk dat de overdracht bij de vader thuis plaatsvindt zodat hij de schooldag met [de minderjarige] kan bespreken, [de minderjarige] haar schoolspullen kan achterlaten en vader [de minderjarige] het gevoel van veiligheid kan geven dat zij na het weekend weer terugkeert naar de vader. De vader vindt het kwalijk dat de gecertificeerde instelling zo fors optreedt in deze terwijl de moeder de uitvoering van de zorgregeling jarenlang heeft tegengewerkt en de gecertificeerde instelling hier niet of nauwelijks tegen heeft ingegrepen. De vader verzoekt dan ook vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing. Voor zover de kinderrechter overgaat tot het bekrachtigen van de schriftelijke aanwijzing, verzoekt de vader geen dwangsom op te leggen nu dit niet proportioneel is.
Ten aanzien van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de moeder voert de vader aan dat de wijze waarop het verzoek is gedaan in strijd is met de goede procesorde, en nog los daarvan dat er niet aan de voorwaarde is voldaan. De vader verzoekt namelijk juist niet om wijziging van de omgangsregeling, waardoor niet toegekomen dient te worden aan het verzoek van de moeder.

Het standpunt van de gecertificeerde instelling

De gecertificeerde instelling heeft bij wege van zelfstandig verzoek verzocht om bekrachtiging van voornoemde schriftelijke aanwijzing. Tevens wordt verzocht de vader te veroordelen tot betaling van een geldsom van € 250,- voor elke dag/keer dat de vader de schriftelijke aanwijzing niet naleeft. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting toegelicht dat de bekrachtiging alleen nog hoeft te zien op het naleven van de omgangsregeling en niet langer op de communicatie en houding van de vader jegens de gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling heeft naar voren gebracht dat de vader zijn woordkeuze heeft aangepast en ook geen berichten meer heeft gestuurd aan medewerkers van de gecertificeerde instelling die niet direct betrokken zijn in het dossier. Een bekrachtiging op dat punt acht de gecertificeerde instelling dan ook niet noodzakelijk. Dat neemt niet weg dat er wel degelijk een rechtsgrond is om een schriftelijke aanwijzing te geven die ziet op het gedrag en de uitlatingen van een ouder. De gecertificeerde instelling verzoekt de kinderrechter dan ook wel in de overwegingen op te nemen dat respectloos en/of bedreigend gedrag niet getolereerd wordt.
Ten aanzien van het naleven van de omgangsregeling heeft de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat “uit school” betekent dat de moeder [de minderjarige] daadwerkelijk ophaalt bij school. De vader geeft zijn eigen interpretatie aan de zinssnede, weigert hieraan mee te werken en komt steeds met andere overdrachtstijden. Dat leidt tot onzekerheid en onduidelijkheid. De gecertificeerde instelling meent dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de overdracht op een neutrale plek plaatsvindt en volgens de gecertificeerde instelling is dit op school. Tussen beide ouders bestaan ernstige communicatieproblemen en spanningen en de gecertificeerde instelling vindt het dan ook niet aannemelijk dat de overdracht prima en soepel verloopt, zoals door vader wordt gesuggereerd. De gecertificeerde instelling is anders dan de vader van mening dat de schriftelijke aanwijzing kan zien op het naleven van een zorg- of omgangsregeling. Dit is juist een taak die specifiek bij de gecertificeerde instelling is neergelegd, zo volgt uit de beschikking van het gerechtshof van 26 juni 2024. De gecertificeerde instelling geeft verder aan zorgen te hebben over de veranderde toonzetting en houding van de vader. De wijziging lijkt ingegeven te zijn door het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en het beëindigen van het gezag van de moeder. Het lukt de gecertificeerde instelling niet om afspraken met de vader te maken. Hij is niet of nauwelijks bereikbaar en geeft geen zicht op de opvoedsituatie bij hem thuis. Het lukt de gecertificeerde instelling daardoor niet om de ondertoezichtstelling naar behoren uit te voeren.

Het standpunt van de moeder

De moeder verzoekt het verzoek tot vervallenverklaring af te wijzen. De moeder meent dat de vader de beschikking van 28 juni 2024 niet nakomt, nu hij eenzijdig heeft besloten dat vrijdagmiddag uit school moet worden geïnterpreteerd als vrijdagmiddag na school bij vader thuis. De tekst van de beschikking is duidelijk. De moeder wil [de minderjarige] natuurlijk zo lang mogelijk zien tijdens de omgangsmomenten en het zou prettig zijn als zij op die manier ook nog iets kan meekrijgen van de schoolomgeving van [de minderjarige] . De vader lijkt de moeder daar zonder gegronde reden volledig buiten te willen houden. Wanneer de moeder of de jeugdbeschermer aangeeft dat de moeder [de minderjarige] ook volgens de beschikking op vrijdagmiddag uit school zal ophalen, reageert de vader boos en bedreigend richting zowel de moeder als de jeugdbeschermer. De moeder is – anders dan de vader – van mening dat de schriftelijke aanwijzing wel ziet op de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , nu het contact van [de minderjarige] met beide ouders een van de pijlers is van de ondertoezichtstelling. De moeder vindt het met name van belang dat er duidelijkheid komt voor [de minderjarige] . De moeder meent verder dat de gecertificeerde instelling de schriftelijke aanwijzing ook terecht heeft gegeven ten aanzien van de bejegening van de vader richting de gecertificeerde instelling. Daartoe heeft de moeder naar voren gebracht dat de gecertificeerde instelling in staat moet zijn om haar taak uit te voeren. Daarvoor is het nodig dat er op een respectvolle wijze wordt gecommuniceerd. Het feit dat het gedrag en de communicatie van de vader de afgelopen periode is verbeterd, is des te meer reden om de schriftelijke aanwijzing ook op dat punt te bekrachtigen.
Mocht de rechtbank komen tot een inhoudelijke beoordeling van de omgangsregeling, dan verzoekt de moeder om een 50/50 regeling vast te stellen waarbij het wisselmoment vrijdag uit school is, dan wel een omgangsregeling vast te stellen waarbij de moeder [de minderjarige] op vrijdag uit school haalt en haar op maandagochtend weer naar school brengt. Dit verzoek is ook in lijn met het verzoek van de moeder in de hoger beroepsprocedure tegen de beschikking van 28 juni 2024. De moeder is sinds 10 juli 2024 weer terugverhuisd naar Den Haag en hierdoor is er geen reden meer waarom de ouders niet terug kunnen naar de eerder vastgestelde co-ouderschapsregeling, zoals ook is overwogen door de rechtbank bij beschikking van 28 juni 2024. De moeder heeft aanvullend naar voren gebracht grote zorgen te hebben over de opvoedsituatie bij de vader en het welzijn van [de minderjarige] .

De beoordeling

Vervallenverklaring dan wel bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing
De gecertificeerde instelling kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen (artikel 1:263 lid 1 BW).
De vader verzoekt de schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:264 lid 1 BW vervallen te verklaren. Nu het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing binnen twee weken na toezending of uitreiking van genoemde beslissing aan de verzoeker ter griffie van deze rechtbank is ingediend, is de vader ontvankelijk in zijn verzoek.
De gecertificeerde instelling verzoekt daarentegen om de schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:263 lid 3 BW te bekrachtigen, met oplegging van een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat de vader de schriftelijke aanwijzing niet opvolgt. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting naar voren gebracht dat het verzoek om bekrachtiging niet langer ziet op de communicatie en houding van de vader jegens de gecertificeerde instelling. De kinderrechter overweegt echter dat het wettelijk gezien – anders dan bij een verzoek om vervallenverklaring – niet mogelijk is om een gedeeltelijke bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing te verzoeken. De kinderrechter gaat daarom over tot een beoordeling van de schriftelijke aanwijzing in zijn geheel.
De kinderrechter is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024 bekrachtigd moet worden en overweegt daartoe als volgt.
De kinderrechter overweegt allereerst dat de schriftelijke aanwijzing wel degelijk ziet op de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De vader heeft betoogd dat de gecertificeerde instelling geen schriftelijke aanwijzing had kunnen geven over de communicatie en bejegening van de vader richting de gecertificeerde instelling. Dat betoog slaagt niet. Het gedrag van de vader heeft invloed op de samenwerking met de gecertificeerde instelling en heeft daarmee consequenties voor de manier waarop de gecertificeerde instelling haar taak ten aanzien van het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] kan uitvoeren. Het op niet-respectvolle wijze communiceren met de jeugdbeschermer en het (onnodig) betrekken van andere personen in de organisatie brengen flinke belemmeringen met zich mee in de samenwerking en raken daarmee direct aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
De vader heeft verder betoogd dat de schriftelijke aanwijzing ook niet gegeven had kunnen worden ten aanzien van de omgangsregeling, omdat er specifieke rechtsingangen zijn om naleving van een omgangsregeling af te dwingen. Nu die rechtsingangen een betere rechtsbescherming aan de vader zouden bieden, zouden die routes bewandeld moeten worden. De kinderrechter gaat niet mee in dat betoog. Het is staande rechtspraktijk dat een schriftelijke aanwijzing gegeven kan worden om ervoor te zorgen dat een ouder de zorg- of omgangsregeling nakomt. Dat is de vader ook niet onbekend, nu er in het verleden juist aan de moeder schriftelijke aanwijzingen zijn gegeven ter naleving van de destijds geldende zorgregeling. De schriftelijke aanwijzing is in dit geval aan de vader gegeven, omdat hij in de ogen van de gecertificeerde instelling (en ook de moeder) een onjuiste invulling geeft aan de zinssnede “uit school”. Nu het de gecertificeerde instelling niet is gelukt om met de vader tot een werkbare oplossing te komen, heeft de gecertificeerde instelling de schriftelijke aanwijzing gegeven. De schriftelijke aanwijzing is bedoeld om duidelijkheid en rust te creëren voor [de minderjarige] , wat bijdraagt aan het onbelast contact hebben met beide ouders, en is daarmee noodzakelijk om de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] weg te nemen.
Gelet op het wat hiervoor is overwogen kwam de gecertificeerde instelling de bevoegdheid toe om de onderhavige schriftelijke aanwijzing aan de vader op te leggen.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid op een juiste manier heeft aangewend. Anders dan bij de voorgaande vraag naar de bevoegdheid van de gecertificeerde instelling, wordt bij de beoordeling van de aanwending van die bevoegdheid geen volle maar een marginale toets gehanteerd.
Voor zover de schriftelijke aanwijzing ziet op de communicatie van de vader richting de gecertificeerde instelling is de kinderrechter van oordeel dat – anders dan door de vader is betoogd – de schriftelijke aanwijzing op dit punt voldoende concreet is. De gecertificeerde instelling heeft met duidelijke voorbeelden toegelicht welk gedrag van de vader niet door de beugel kan. Het feit dat de vader zijn gedrag heeft aangepast na het geven van de schriftelijke aanwijzing toont ook aan dat hij weet wat er van hem verwacht wordt in de onderlinge communicatie en bejegening. Overigens ziet de kinderrechter in die positieve ontwikkeling onvoldoende aanleiding om de schriftelijke aanwijzing niet te bekrachtigen op dit punt. De gecertificeerde instelling heeft namelijk duidelijk toegelicht dat zij zich zorgen maakt over de veranderde toonzetting van de vader sinds de moeder het gezag niet meer heeft en [de minderjarige] bij hem woont. Het lukt onvoldoende om afspraken met de vader te maken en zicht te krijgen in de opvoedsituatie bij hem thuis. Van een constructieve samenwerking is dus nog geen sprake, waardoor het vooralsnog niet mogelijk is goed uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling. Met de bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing benadrukt de kinderrechter dat ook de resterende duur van de ondertoezichtstelling op een respectvolle wijze gecommuniceerd moet worden in het kader van het toewerken naar een constructieve samenwerking in het belang van [de minderjarige] .
De discussie over de nakoming van de omgangsregeling spitst zich toe op de vragen wat de frase “uit school” betekent, en of het proportioneel is als nakoming betekent dat de moeder [de minderjarige] op school ophaalt in plaats van bij de vader. Volgens de kinderrechter kan er geen discussie bestaan over de uitleg van de zinssnede “uit school”. In het gewone spraakgebruik en in de (juridische) praktijk betekent “uit school” dat het kind wordt opgehaald door de ouder bij wie het vanaf dat moment volgens de regeling verblijft. De kinderrechter merkt op dat de vader “uit school” eigenlijk leest als “uit school op een nader te bepalen tijdstip, waarbij de moeder [de minderjarige] bij de vader ophaalt”. Dat staat echter niet in de beschikking van 28 juni 2024, waarin de door de vader verzochte omgangsregeling is vastgesteld. Als het voor de vader hoofdzaak was geweest dat de moeder [de minderjarige] op vrijdag bij hem zou ophalen, dan had het op zijn weg gelegen het verzoek zo in te kleden. Dat heeft hij niet gedaan.
Verder heeft de vader niet, althans onvoldoende, onderbouwd waarom het in het belang van [de minderjarige] dan wel de vader noodzakelijk is dat de moeder haar bij hem thuis ophaalt. Duidelijk is juist dat de onderlinge verstandhouding zeer complex is en dat het de ouders al jaren niet lukt om op neutrale wijze met elkaar te communiceren en afspraken te maken. Dat pleit voor een omgangsregeling met zo min mogelijk contactmomenten tussen de ouders. Verder zorgt een regeling waarbij [de minderjarige] uit school eerst naar de vader gaat er niet voor dat de moeder hem niet kan zwartmaken bij de school.
Voorgaande overwegingen leiden dan ook tot de conclusie dat de gecertificeerde instelling geen onevenredige belangenafweging heeft gemaakt en de schriftelijke aanwijzing ook verder niet is genomen in strijd met de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook van misbruik van bevoegdheid, zoals de vader heeft betoogd, is geen sprake. De kinderrechter zal de schriftelijke aanwijzing daarom bekrachtigen.
Verzoek tot het opleggen van een dwangsom
De gecertificeerde instelling heeft verzocht om een dwangsom te verbinden aan de bekrachtiging, als extra prikkel tot nakoming. De kinderrechter ziet in de omstandigheden van dit geval reden om de verzochte dwangsom op te leggen voor zover deze ziet op de nakoming van de omgangsregeling. De uitvoering van de zorg- dan wel omgangsregeling(en) leidt al jaren tot problemen, waarbij er al diverse juridische procedures zijn gevoerd. Bovendien is het de vader niet gelukt om met de gecertificeerde instelling constructief het gesprek aan te gaan over wat in het belang is van [de minderjarige] , namelijk dat voor haar duidelijk is waar en door wie zij wordt opgehaald. Verder heeft de vader ter zitting bevestigd dat hij het niet in het belang van [de minderjarige] acht om de overdracht op school te laten plaatsvinden, ook als wel duidelijk is dat de omgangsregeling inhoudt dat de moeder daadwerkelijk [de minderjarige] ophaalt bij school. Tegen deze achtergrond heeft de kinderrechter er onvoldoende vertrouwen in dat de vader zich zonder pressiemiddel zal conformeren aan de schriftelijke aanwijzing. [de minderjarige] is gebaat bij nakoming van de vastgestelde omgangsregeling waarop de aanwijzing ziet en haar belang verzet zich daarom niet tegen de oplegging van een dwangsom.
De kinderrechter bepaalt de hoogte van de dwangsom op € 250,00 per keer dat de vader de omgangsregeling niet naleeft, waarbij in totaal niet meer dan € 2.500,- aan dwangsommen zal worden verbeurd.
Het voorwaardelijk verzoek van de moeder
De kinderrechter komt niet toe aan beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de moeder tot wijziging van de bij beschikking van 28 juni 2024 opgelegde omgangsregeling, nu het verzoek van de vader niet begrepen moet worden als een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling.
Daarom zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
bekrachtigt de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024;
legt op aan de vader een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat hij de aanwijzing met betrekking tot het naleven van de omgangsregeling niet nakomt, tot een maximum van € 2.500,-;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2024 door mr. T.E.F. Reijnders, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Dreef als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 3 december 2024.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen deze beslissing geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.