In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verlengingsbesluit van de maatregel van bewaring van een Tunesische vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 23 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Op 13 november 2024 werd deze maatregel met maximaal twaalf maanden verlengd. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen dit verlengingsbesluit beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 25 november 2024 is de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk en de gemachtigde van de minister.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat voldaan is aan de voorwaarden voor verlenging van de maatregel van bewaring. De vreemdeling had eerder de mogelijkheid om terug te keren, maar had deze niet benut. De rechtbank oordeelde dat de minister afhankelijk is van de Tunesische autoriteiten voor de verstrekking van de benodigde documenten voor uitzetting. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht is op uitzetting naar Tunesië binnen een redelijke termijn, ondanks de onduidelijkheid over de verstrekking van een laissez-passer door de Tunesische autoriteiten.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 december 2024 en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.