In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Indiase nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 8 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 25 november 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser ten onrechte stelt dat er sprake is van een verkapte vreemdelingrechtelijke aanhouding. Eiser werd op 8 november 2024 aangehouden als verdachte van een strafrechtelijke overtreding, en de rechtbank concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de aanhouding onrechtmatig was. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij niet op de hoogte is gesteld van de gronden van zijn bewaring, maar de rechtbank oordeelt dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de informatieplicht, aangezien eiser in begrijpelijke taal is geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn onderbouwd en dat er geen sprake is van een gebrek dat de maatregel onrechtmatig maakt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 november 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.