ECLI:NL:RBDHA:2024:20058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
09/180170-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met meerdere feiten van oplichting

Op 27 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een veroordeelde, geboren in 2001, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere feiten van oplichting. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie behandeld, waarin werd verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten en vast te stellen. De officier van justitie stelde het bedrag op € 16.702,87, terwijl de verdediging een aanzienlijk lager bedrag van € 850,00 voorstelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een voordeel van ten minste € 2.000,00 heeft genoten, rekening houdend met de rol van de verdachte in de gepleegde misdrijven en de gemaakte reiskosten. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op dit bedrag van € 2.000,00, dat aan de Staat moet worden betaald ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 40 dagen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/180170-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 27 november 2024
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [plaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

De vordering is – gelijktijdig met de samenhangende strafzaak - behandeld op de terechtzitting van 13 november 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. B.A.C. Looijestijn op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsvrouw mr. E.M. van Egmond op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 16.702,87 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 27 november 2024 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens de volgende strafbare feiten:
ten aanzien van feit 3:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 5:
Medeplegen van oplichting;
ten aanzien van feit 6:
Medeplegen van oplichting;
ten aanzien van feit 7:
Medeplegen van oplichting.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van deze bewezen verklaarde strafbare feiten. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij de vordering gepersisteerd.
De officier van justitie is uitgegaan van de volgende berekening uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel (opgemaakt op 2 juli 2021):
TOTALE OPBRENGST:
Zaak 1 en 2 € 0,-
Zaak 3 en 4 € 1.100,-
Zaak 5 € 2.000,-
Zaak 6 € 15.560,75
Zaak 7 € 9.800,-
Zaak 8 € 4.950,-
Totaal € 33.470,75
De totale opbrengst die toe te rekenen is aan [veroordeelde] en zijn medeverdachte [medeverdachte] , bedraagt € 33.470, 75.
TOTALE (BENZINE)KOSTEN:
Zaak 3 en 4 € 1,60
Zaak 6 € 8,42
Zaak 7 € 21,84
Zaak 8 € 20,59
Totaal € 52,45
Bovenstaande kosten bestaan geheel uit benzinekosten die verdachte [veroordeelde] en zijn medeverdachte [medeverdachte] hebben gemaakt. Aangezien er ook nog kleine ritten zijn gemaakt binnen Leiden, onder andere naar de Breestraat (zaak 4) en mogelijk iets anders is gereden, zullen de kosten in het voordeel van de verdachten worden gesteld op € 65,-.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt op basis van het vorenstaande:
Opbrengst € 33.470,75
Kosten € 65,-
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 33.405,75.
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen wat de verdeling van het geld tussen [veroordeelde] en zijn medeverdachte [medeverdachte] is. Het is wel duidelijk geworden dat zij onderdeel waren van een organisatie, maar het is niet bekend in welke verhouding zij tot elkander stonden. Aangezien de verdachten meerdere malen samen in dezelfde omgeving waren, is het aannemelijk dat zij de strafbare feiten samen hebben gepleegd. Er zijn in het onderzoek geen andere verdachten bekend geworden. Derhalve zal het wederrechtelijk verkregen voordeel ponds-pondsgewijs aan de verdachten worden toegerekend. Op grond van het vorenstaande wordt gesteld, dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van € 16.702,87.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat. Bij de berekening moet worden uitgegaan van een andere opbrengst per transactie, namelijk voor feit 3 € 150,00 tot € 200,00, voor feit 6 € 300,00 of € 350,00 en voor feit 7 € 400,00. Uit de overige ten laste gelegde feiten heeft de veroordeelde volgens de verdediging geen voordeel verkregen.
Het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan daarom worden geschat op een totaalbedrag van € 850,00. De verdediging heeft hierbij gerekend met de laagste hiervoor genoemde bedragen die de veroordeelde per feit zou hebben verdiend. De verdediging verzoekt subsidiair het te ontnemen bedrag niet alleen te verdelen tussen [veroordeelde] en [medeverdachte] , maar rekening te houden met nog twee verder onbekend gebleven personen die voordeel hebben verkregen.
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt het volgende bewijsmiddel:

1.Het strafvonnis van deze rechtbank van heden tegen de veroordeelde gewezen.

2.
De verklaring van de verdachte [veroordeelde] , afgelegd op de terechtzitting van 13 november 2024:Ik heb nooit meer dan 350 of 400 euro per keer in mijn zakken gestopt. U, de jongste rechter, vraagt of dit in totaal meer dan 2000 euro is. Ja.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verdachte niet volledig kan worden aangeslagen voor de opbrengst zoals in bovenstaande berekening (onder 4.1) opgenomen. Het is duidelijk dat de verdachte een rol had in de uitvoering van de misdrijven, maar eveneens dat hij van het verdwenen geld slechts een deel kreeg. De rechtbank heeft gekeken naar andere strafzaken met deze modus operandi en de rol van de verdachte daarin. Gelet daarop en op de – naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijke - verklaring van de veroordeelde op de terechtzitting van 13 november 2024, dat hij meer dan € 2.000,00 heeft verdiend aan de tenlastegelegde feiten, acht de rechtbank aannemelijk dat de veroordeelde een voordeel van ten minste € 2.000,00 heeft genoten.
De rechtbank heeft bij de schatting van het wederrechtelijk voordeel nog rekening gehouden met de gemaakte reiskosten van de veroordeelde. In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is rekening gehouden met in totaal € 65,00 aan reiskosten voor beide veroordeelden. De rechtbank deelt dit bedrag door twee en komt uit op € 32,50 aan reiskosten voor veroordeelde [veroordeelde] .
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 2.000,00.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie komt bij de vaststelling van de betalingsverplichting uit op een ander bedrag dan het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat bij de berekening in het rapport uitgegaan wordt van een schadebedrag van € 900,00 in zaak 3. Het slachtoffer van zaak 3, [naam] , heeft ook een vordering benadeelde partij ingediend. Volgens de officier van justitie moet dit bedrag daarom in mindering worden gebracht op het geschatte bedrag uit het rapport. De € 900,00 zal gedeeld moeten worden door [veroordeelde] en [medeverdachte] . In totaal zal er € 450,00 per persoon in mindering moet worden gebracht op de betalingsverplichting.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een bedrag van € 16.252,87.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op
een bedrag van € 850,00.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 2.000,00.
5.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 2.000,00.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 2.000,00 (tweeduizend euro);
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 2.000,00aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 40 (veertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Rabbie, voorzitter,
mr. H.C.L. Vreugdenhil, rechter,
mr. T.A.B. Mentink, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. A.C. Veltink en S.A.E. Tesson, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2024.