ECLI:NL:RBDHA:2024:19997

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
NL24.21918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijf op basis van Turks associatierecht en artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 november 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 1 juni 2023 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 26 april 2024 eveneens afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 16 oktober 2024, waarbij zowel eiseres als de gemachtigden van eiseres en de minister aanwezig zijn.

De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en haar referent zijn. Eiseres had verzocht om verblijf als gezinslid op basis van artikel 8 van het EVRM, maar de minister stelde dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een mvv en dat er geen bewijs was van afhankelijkheid van haar kinderen in Nederland. Eiseres betoogt dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat zij niet ten laste komt van haar kinderen en verwijst naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) dat de beoordeling van afhankelijkheid benadrukt.

De rechtbank oordeelt dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd waarom de steun die eiseres van haar kinderen ontvangt niet van invloed is op hun afhankelijkheid. De rechtbank wijst erop dat de aardbeving in Turkije en Syrië de situatie van eiseres heeft verergerd en dat dit niet voldoende is meegenomen in de besluitvorming. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiseres worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21918

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

[referent], referent
(gemachtigde: mr. C. Huy),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 1 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 26 april 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvraag van eiseres heeft mogen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, omdat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom volgens hem geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en referent. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
5. Eiseres heeft gevraagd om verblijf bij als familie of gezinslid bij referent op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en daarvan volgens de minister niet kan worden vrijgesteld op grond van het Associatierecht EEG-Turkije (Associatierecht) of op grond van artikel 8 van het EVRM. Ook is volgens de minister niet gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en referent.
Is eiseres een gezinslid zoals bedoeld in het Turks Associatierecht?
6. Eiseres betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet ten laste komt van haar kinderen in Nederland en daarom niet kan worden aangemerkt als gezinslid als bedoeld in artikel 7 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije. Zij verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 9 januari 2007 (Jia). [2] Uit dit arrest volgt volgens eiser dat de minister moet beoordelen in hoeverre een familielid van een Unieburger materieel wordt gesteund en in hoeverre de materiële ondersteuning nodig is voor het familielid om in zijn of haar basisbehoeften te kunnen voorzien op het moment dat hij of zij verzoekt om hereniging met die Unieburger. Volgens het Hof is niet van belang waarom op die steun een beroep wordt gedaan, en of de betrokkene in staat is om door betaalde arbeid zelf in zijn onderhoud te voorzien. Omdat eiseres ten tijde van de aanvraag op 17 februari 2023 in Nederland verbleef moet volgens haar in dit geval worden beoordeeld of zij ten laste zou zijn gekomen van haar kinderen in de fictieve situatie dat zij nog niet in Nederland verbleef. Deze ondersteuning moet een structureel karakter hebben. Vast staat volgens eiseres dat zij ten tijde van de aanvraag een Remigratie-uitkering ontving van de Sociale Verzekeringsbank ter hoogte van circa € 425,- per maand. Op 17 februari 2023 was € 1,- omgerekend 20 Turkse Lira waard. Eiseres zou dan omgerekend een inkomen hebben van ongeveer 8.500 Turkse Lira per maand. Het sociaal minimum in Turkije bedroeg op 1 juni 2023 10.008 Turkse Lira. Eiseres zou in de fictieve situatie op 17 februari 2023 in Turkije dus een inkomen ontvangen onder het Turkse bestaansminimum en daarmee niet in staat zijn om in haar eerste levensbehoeften te voorzien. Hiermee heeft de minister volgens eiseres onvoldoende rekening gehouden. Volgens eiseres zou deze situatie structureel zijn.
Het juridisch kader
7. Om rechten te kunnen ontlenen aan de het Associatierecht, geldt in dit geval dat eiseres moet kunnen worden aangemerkt als een gezinslid in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80 (gezinslid van een Turkse werknemer). In Besluit 1/80 is het begrip gezinslid niet nader omschreven. Het Hof van Justitie [3] heeft dit begrip ingevuld naar analogie van artikel 10, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr. 1612/68. [4] Deze bepaling is inmiddels vervangen door artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. [5] Uit deze bepaling volgt dat onder ‘familieleden’ onder meer moeten worden begrepen de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b, van datzelfde lid, die te hunnen laste zijn. De verblijfsrichtlijn is voor zover relevant geïmplementeerd in artikel 8.7, tweede lid onder c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In het arrest Jia [6] heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat voor een antwoord op de vraag of een familielid ten laste komt van de burger van de Unie moet worden beoordeeld in hoeverre het familielid materieel wordt gesteund en in hoeverre de materiële ondersteuning nodig is voor het familielid om in zijn of haar basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of herkomst op het moment dat hij of zij verzoekt om hereniging met die Unieburger.
7.1.
In deze zaak speelt de omstandigheid dat eiseres op de datum van aanvraag van 17 februari 2023, in Nederland verbleef. In dat geval volgt uit rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat moet worden beoordeeld of in de fictieve situatie dat eiseres nog in Turkije zou wonen ten tijde van de aanvraag, zij ten laste zou komen van haar kinderen in Nederland. [7]
7.2.
Uit Paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 volgt dat eiseres ten laste komt van referent als de door referent geboden steun noodzakelijk en reëel is. De steun is in ieder geval noodzakelijk als eiseres vanwege haar economische en sociale toestand niet (volledig) in haar basisbehoeften voorziet en in ieder geval reëel als referent aan eiseres ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor eiseres noodzakelijk was om in haar basisbehoeften te voorzien. De rechtbank toetst deze criteria dus op grond van de fictieve situatie dat eiseres op de datum van aanvraag nog in Turkije verbleef.
Wat vindt de rechtbank?
8. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiseres geen familielid is zoals bedoeld in artikel 7 van Besluit 1/80 omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag ten laste kwam van referent (of haar andere kinderen) als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000. De minister wijst er terecht op dat eiseres haar stellingen dat zij in Turkije niets meer heeft, dat haar huis is vernietigd en dat zij onder het bestaansminimum terecht zou komen niet met stukken heeft onderbouwd. De enkele stelling van eiser dat het een grote aardbeving betrof waarbij grote delen van Turkije en Syrië zijn verwoest en waarbij veel doden zijn gevallen is daarvoor onvoldoende individualiseerbaar. De minister wijst er eveneens terecht op dat eiseres weliswaar een remigratie-uitkering ontvangt van de Sociale Verzekeringsbank maar dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op andere manieren hulp had kunnen krijgen in Turkije en dat zij daarom afhankelijk was van de steun van referent om in haar basisbehoeften te voorzien. Verder is gesteld noch gebleken dat eiseres voorafgaand aan haar aanvraag structureel geld heeft ontvangen van referent of haar andere kinderen. De minister stelt zich daarom terecht op het standpunt dat niet is gebleken van noodzakelijke of reële steun zoals bedoeld in de Vc 2000. [8] De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat sprake is van bewijsnood, omdat dat niet is onderbouwd.
Heeft de minister de afwijzing van de aanvraag voldoende gemotiveerd?
9. Eiseres betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar kinderen, en dan met name haar dochter [naam]. Verder blijkt uit het bestreden besluit volgens eiseres niet dat de gevolgen van de grote aardbeving in Turkije en Syrië op 6 februari 2023, en de daaruit voortvloeiende situatie van eiseres bij de afweging is betrokken. Eiseres wijst erop dat men op dit moment nog steeds bezig is met puinruimen. Zij verwijst naar een tweetal artikelen van de Volkskrant waaruit volgt dat nog altijd kritiek en onvrede heerst onder de bevolking. [9] De situatie in de woonplaats van eiseres is onleefbaar en zij heeft naar eigen zeggen in Turkije niemand meer met wie zij een emotionele band heeft. Eiseres wijst erop dat de kinderen van eiseres beiden een zeer sterke band hebben met Nederland, zodat van hen niet kan worden verwacht dat zij met eiseres teruggaan naar Turkije. Het standpunt van de minister dat het familie- en gezinsleven ook in Turkije kan worden uitgeoefend is daarom een dooddoener waarmee de minister de essentie van het recht op familie- en gezinsleven miskent. Zij zal zonder hulp van haar kinderen in een zeer schrijnende situatie terechtkomen en aan haar lot worden overgelaten. Eiseres wijst erop dat zij geen sociaal netwerk heeft in Turkije en dat zij iedereen is kwijtgeraakt.
10. Het EHRM heeft overwogen dat familiebanden tussen volwassenen en hun ouders, geen bescherming genieten, tenzij er tussen betrokkenen 'additional elements of dependence' – oftewel 'more than the normal emotional ties' – bestaan. Ook volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat het al dan niet bestaan van familieleven een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Daarmee is ook het antwoord op de vraag of tussen betrokkenen 'more than the normal emotional ties' bestaan van feitelijke aard. [10] Voor de duidelijkheid zal de rechtbank vanaf hier spreken van ‘
bijkomende elementen van afhankelijkheid’.
10.1.
Eiseres heeft betoogd dat zij en haar kinderen als gevolg van de aardbeving in Turkije en Syrië meer naar elkaar zijn toegedreven en dat niet in het besluit duidelijk is geworden welke invloed deze omstandigheid heeft op de beoordeling van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en referent. De minister heeft zich daarover op het standpunt gesteld dat, ook als eiseres in Turkije geen huis meer heeft en eigendommen en dierbaren is verloren, van haar verwacht mag worden dat zij desnoods met hulp van haar kinderen of samen met haar dochter verhuist naar en ander deel van Turkije, en daar haar leven weer probeert op te bouwen. Volgens de minister is geen sprake van een grotere mate van feitelijk afhankelijkheid tussen eiseres en haar kinderen dan vóór de aardbeving. De minister wijst er in dit kader verder op dat het gezinsleven desnoods in Turkije kan worden uitgeoefend en dat het contact tussen eiseres en haar kinderen sowieso digitaal kan plaatsvinden.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet voldoende duidelijk gemotiveerd waarom hij vindt dat de mate van steun die eiseres en haar kinderen elkaar sinds de aardbeving naar eigen zeggen moeten geven niet van invloed is geweest op hun feitelijke afhankelijkheid van elkaar en hoe dit aspect eventueel meeweegt in de overige onderdelen van de beoordeling. Hoewel de rechtbank de minister volgt dat eiseres niet heeft onderbouwd dat ze in het geheel niet terug zou kunnen naar Hatay, omdat zij daar naar eigen zeggen niets en niemand meer heeft, is naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk dat zij door de aardbeving lastiger zal kunnen terugkeren naar haar woonplaats en dit een versterkend effect heeft gehad op de feitelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar kinderen. Onduidelijk blijft hoe de minister deze omstandigheid in de besluitvorming heeft betrokken. De stelling van de minister dat eventueel contact ook digitaal kan plaatsvinden, maakt dit niet anders, omdat daarmee nog niet is ingegaan op de toename van de feitelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar kinderen sinds de aardbeving. Verder is, anders dan de minister kennelijk veronderstelt, niet onaannemelijk dat de aardbeving de uitoefening van het gezinsleven in Turkije moeilijker maakt dan het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland, zeker gezien de hechte banden van de kinderen van eiseres met Nederland die hier wonen en werken en de Nederlandse nationaliteit hebben. Ook aan deze omstandigheid is de minister gezien voorgaande onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan. Het beroep is daarom gegrond.
11. Gezien het oordeel van de rechtbank behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen nadere bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister daarvoor een termijn van zes weken na deze uitspraak.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot betaling van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.ECLI:EU:C:2007:1.
3.HvJEU 30 september 2004, ECLI:EU:C:2004:570, (Ayaz).
4.Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.
5.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.
6.ECLI:EU:C:2007:1.
7.Zie de uitspraken van 25 januari 2010,
8.Paragraaf B10/2.2. Vc 2000.
9.Volkskrant, 21 november 2023, ‘Beving in Turkije dreunt nog generaties na: ‘We gaan ervan uit dat iederéén in het gebied getraumatiseerd is’ en Volkskrant, 6 februari 2024, ‘Een jaar na de zware aardbeving overheerst in Antakya vooral onvrede en kritiek’.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.3.