ECLI:NL:RBDHA:2024:1998

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
C/09/659316 / KG ZA 24-6
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding na afwijzing aansprakelijkheidsvordering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Hanbouw B.V. en [gedaagde sub 1 c.s.]. Eiseres, Hanbouw, vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagden was gelegd. De achtergrond van de zaak betreft een aannemingsovereenkomst tussen Hanbouw en gedaagden, waarbij Hanbouw een woning heeft gebouwd. Na een brand in de woning hebben gedaagden Hanbouw aansprakelijk gesteld voor de schade, maar deze aansprakelijkheid is door Hanbouw afgewezen. Gedaagden hebben vervolgens beslag gelegd op de bankrekening van Hanbouw, wat aanleiding gaf tot dit kort geding.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het achterwege laten van bepaalde informatie in het beslagrekest en de bodemprocedure geen zelfstandige grond vormt voor de opheffing van het beslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat gedaagden de voorzieningenrechter op essentiële punten hebben willen misleiden. Bovendien is de vordering in de hoofdzaak afgewezen, maar dat betekent niet automatisch dat het beslag moet worden opgeheven. De voorzieningenrechter heeft een belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de belangen van gedaagden zwaarder wegen dan die van Hanbouw. De vordering van Hanbouw tot opheffing van het beslag is dan ook afgewezen, en Hanbouw is veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken van conservatoir beslag en de noodzaak voor partijen om relevante informatie volledig en naar waarheid te verstrekken in juridische procedures.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/659316 / KG ZA 24-6
Vonnis in kort geding van 31 januari 2024
in de zaak van
HANBOUW B.V.te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. Z.M. Nasir te Rotterdam,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] te [plaats] , [gemeente] ,

2.
[gedaagde sub 2]te [plaats] , [gemeente] ,
gedaagden,
advocaat mr. K.I. Dalpi te Rotterdam.
Eiser wordt hierna aangeduid als ‘Hanbouw’. Gedaagden worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘ [gedaagde sub 1 c.s.] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7.
1.2.
Op 17 januari 2024 is de mondelinge behandeling gehouden. Tijdens de mondelinge behandeling zijn door beide advocaten pleitnotities voorgedragen en overgelegd. Vonnis is tijdens de zitting bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en op grond van wat er tijdens de zitting is besproken gaat de voorzieningenrechter in dit kort geding van de volgende feiten uit.
2.1.
Hanbouw heeft voor [gedaagde sub 1 c.s.] een vrijstaande woning gebouwd en partijen hebben daartoe op 18 november 2019 een aannemingsovereenkomst gesloten. Op 14 juni 2022 is er brand ontstaan in de woning. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben Hanbouw aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van deze brand, maar Hanbouw heeft aansprakelijkheid afgewezen. Bij dagvaarding van 26 januari 2023 hebben [gedaagde sub 1 c.s.] Hanbouw in een bodemprocedure betrokken met als inzet een verklaring voor recht dat Hanbouw aansprakelijk is voor het ontstaan van de brand in de woning en gehouden is om de schade, op te maken bij staat, aan [gedaagde sub 1 c.s.] te vergoeden.
2.2.
Bij verzoekschrift van 5 juli 2023 hebben [gedaagde sub 1 c.s.] de voorzieningenrechter in deze rechtbank verlof gevraagd om conservatoir beslag te mogen leggen onder de ABN AMRO bank ten laste van Hanbouw. Dit verlof is bij beschikking van 6 juli 2023 verleend en de vordering is daarbij voorlopig begroot op € 915.075,-- inclusief rente en kosten.
2.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] hebben op 20, 24 en 31 juli (repeterend) beslag gelegd onder de ABN AMRO bank en dit beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 222.678,55.
2.4.
Op 18 oktober 2023 heeft deze rechtbank eindvonnis gewezen in de bodemprocedure. In het vonnis zijn de vorderingen tegen Hanbouw afgewezen. De rechtbank heeft, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:

4.8. Hetzelfde geldt voor de vermelding in het rapport van [Naam 1] dat op het moment van het ontstaan van de brand geen werkzaamheden werden uitgevoerd. Die vermelding strookt niet met de vermelding in het onder 2.5 bedoelde incidentrapport van de brandweer ‘12:04:33 airco monteur bezig geweest’. Uit het rapport van [Naam 1] blijkt niet dat hij hiervan op de hoogte was en dit gegeven heeft betrokken in zijn onderzoek. Ter zitting is aan [gedaagde sub 1 c.s.] gevraagd of het klopt dat een aircomonteur kort voor de brand in de woning bezig is geweest. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft verklaard dat er inderdaad voorafgaand aan de brand een aircomonteur aanwezig was, maar heeft gesteld dat deze monteur die dag geen werkzaamheden heeft verricht. Deze voor het eerst ter zitting gedane stelling is op geen enkele wijze onderbouwd. Verder heeft [gedaagde sub 1 c.s.] ter zitting aanvankelijk verklaard dat de werkzaamheden rondom de airco tot het takenpakket van Hanbouw behoorden maar daar is hij - na betwisting door Hanbouw - tijdens de zitting op teruggekomen. Dat over het incidentrapport en de daarin genoemde aanwezigheid van een aircomonteur niets in de dagvaarding (maar ook nadien niets) door [gedaagde sub 1 c.s.] is vermeld en dat dit niet in het rapporten van [Naam 2] en [Naam 1] is vermeld, bevreemdt. Het had gelet op artikel 21 Rv wel op de weg van [gedaagde sub 1 c.s.] gelegen hierover iets te zeggen. Hanbouw heeft dit incidentrapport in het geding moeten brengen en heeft gesteld dat de rol van de aircomonteur onderbelicht is gebleven, terwijl het volgens hem voor de hand ligt dat deze een rol bij het ontstaan van de brand kan hebben gespeeld en dat in ieder geval zal moet worden uitgesloten. Ook in reactie daarop is niet een voldoende onderbouwde reactie van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] gevolgd.
(…)
De conclusie
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat nu relevante gegevens en andere mogelijke schadeoorzaken bij het onderzoek naar de brandoorzaak buiten beschouwing zijn gebleven, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat er sprake is van een causaal verband tussen de gestelde fout (een ondeugdelijke meterkast/hoofdverdeelinrichting) en de (brand)schade. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan niet gezegd worden dat concrete aanwijzingen voor een andere schadeoorzaak ontbreken. Het voorgaande betekent dat het gestelde causale verband onvoldoende is onderbouwd. Aan bewijslevering kan bij gebrek aan voldoende onderbouwing niet worden toegekomen. De vordering moet reeds daarom worden afgewezen. Aan bespreking van overige geschilpunten wordt niet toegekomen.
Het gelegde beslag
4.11.
In de akte overlegging producties heeft Hanbouw gevraagd om opheffing van het gelegde beslag. Nu dit verzoek niet bij eis in reconventie is (kon worden) ingesteld, kan de rechtbank hierop niet beslissen. Op grond van artikel 704 lid 2 Rv vervalt het beslag van rechtswege wanneer dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2.5.
[gedaagde sub 1 c.s.] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, maar zij hebben nog geen memorie van grieven genomen. De zaak staat bij het gerechtshof op de rol van 20 februari 2024 voor het nemen van grieven.

3.Het geschil

3.1.
Hanbouw vordert – zakelijk weergegeven – opheffing van het door [gedaagde sub 1 c.s.] ten laste van Hanbouw gelegde beslag, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] in de proceskosten.
3.2.
Hanbouw stelt dat van de vordering waarvoor beslag is gelegd de ondeugdelijkheid summierlijk is gebleken. De vordering is in de bodemprocedure afgewezen vanwege het ontbreken van causaal verband. Ook de overige verweren die Hanbouw in de bodemprocedure naar voren heeft gebracht (maar die in het vonnis niet zijn besproken) onderstrepen de ondeugdelijkheid van de vordering. Verder hebben [gedaagde sub 1 c.s.] de waarheidsplicht zoals neergelegd in artikel 21 Rv geschonden bij het verzoek tot het verstrekken van het beslagverlof. Deze redenen, zowel zelfstandig als in onderlinge samenhang bezien, maken dat het beslag moet worden opgeheven. Hanbouw heeft ook een zwaarwegend belang bij opheffing van het beslag.
3.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] betwisten de vorderingen van Hanbouw en stellen dat deze moeten worden afgewezen. Volgens [gedaagde sub 1 c.s.] ontbreekt het Hanbouw aan een spoedeisend belang bij haar vordering en daarnaast is de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] niet ondeugdelijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat het causaal verband (nog) niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld – vrij vertaald – omdat de rapporten over de toedracht nog hiaten zouden bevatten. Daarmee heeft de rechtbank feitelijk een ‘huiswerkopdracht’ aan [gedaagde sub 1 c.s.] meegegeven. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben inmiddels hoger beroep ingesteld en zij zullen in die procedure aanvullende deskundigenrapporten overleggen om de door de rechtbank geconstateerde lacunes zo te dichten dat het causaal verband wél voldoende komt vast te staan. Ook kunnen de overige door Hanbouw in de bodemprocedure gevoerde (maar in het vonnis niet beoordeelde) verweren niet slagen. Verder hebben [gedaagde sub 1 c.s.] artikel 21 Rv niet geschonden en levert een dergelijke schending bovendien geen dwingende grond voor opheffing van het beslag op. Tot slot hebben [gedaagde sub 1 c.s.] een zwaarwegend belang bij het conservatoir beslag en de te maken belangenafweging moet daarom in hun voordeel uitvallen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of het door [gedaagde sub 1 c.s.] ten laste van Hanbouw gelegde beslag onder de ABN AMBRO bank moet worden opgeheven. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het opheffen van dit beslag en zal zijn oordeel hieronder toelichten.
Geen spoedeisend belang vereist voor opheffing van het beslag
4.2.
[gedaagde sub 1 c.s.] hebben aangevoerd dat Hanbouw geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering, maar dat verweer kan niet slagen. Artikel 705 Rv biedt de beslagene de mogelijkheid in kort geding opheffing van het beslag te vorderen. Een spoedeisend belang bij die opheffing wordt niet als voorwaarde gesteld. In zoverre is artikel 705 Rv een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv.
Schending van de waarheidsplicht?
4.3.
De voorzieningenrechter zal eerst ingaan op de stelling van Hanbouw dat [gedaagde sub 1 c.s.] de waarheidsplicht hebben geschonden en het beslag om die reden moet worden opgeheven.
4.4.
Artikel 21 Rv bepaalt dat partijen verplicht zijn om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Schending van de waarheidsplicht bij het opstellen van een beslagrekest kan grond voor opheffing van een beslag vormen. Een dergelijke grond ligt echter nog niet (zonder meer) voor, als in de bodemprocedure stellingen van de beslagleggende partij worden verworpen of de grondslag van de vordering waarvoor beslag is gelegd wordt gewijzigd of aangevuld. Van een schending van de waarheidsplicht is met name sprake indien sprake is van een bewuste leugen (MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 146 – 147), dat wil zeggen dat feiten of omstandigheden niet of niet juist c.q. onvolledig worden vermeld met de kennelijke bedoeling een voor de verzoeker gunstiger voorstelling van de gang van zaken te presenteren om te voorkomen dat het gevraagde verzoek wordt afgewezen.
4.5.
Hanbouw stelt dat [gedaagde sub 1 c.s.] in het beslagrekest en in de hoofdzaak ten onrechte achterwege hebben gelaten dat zij de elektrische installatie in de woning kort voor de brand door een deskundige hebben laten beoordelen. Ook hebben zij volgens Hanbouw nagelaten om te vermelden dat er vlak voor de brand een aircomonteur in de woning is geweest, terwijl dat volgens de bodemrechter ingevolge artikel 21 Rv wel op hun weg had gelegen.
4.6.
De voorzieningenrechter is het met Hanbouw eens dat het achterwege laten van deze informatie in het beslagrekest en in de bodemprocedure geen zelfstandige grond vormt voor opheffing van het beslag. Van een bedoeling de voorzieningenrechter te misleiden op essentiële punten is niet gebleken. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben onweersproken gesteld dat zij geen opdracht hebben verstrekt aan de in 4.5 genoemde deskundige en pas met diens beoordeling bekend zijn geraakt toen Hanbouw de rapportage in de bodemprocedure inbracht (volgens de door Hanbouw ingediende productie 5 was dat op 25 augustus 2023, dus ná het indienen van het beslagrekest). Verder heeft de rechtbank in de bodemprocedure inderdaad overwogen dat het gelet op artikel 21 Rv op de weg van [gedaagde sub 1 c.s.] had gelegen om te vermelden dat er een aircomonteur voorafgaand aan de brand in de woning aanwezig was, maar uit het vonnis van de bodemrechter valt niet zonder meer af te leiden dat [gedaagde sub 1 c.s.] deze informatie bewust hebben achtergehouden. Ook heeft Hanbouw, tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde sub 1 c.s.] , onvoldoende toegelicht waarom de vermelding van de betreffende informatie in de weg zou hebben gestaan aan verlofverlening. Bovendien hebben [gedaagde sub 1 c.s.] ter zitting toegelicht dat in hun ogen de aanwezigheid van de aircomonteur op geen enkele wijze in relatie staat of kan staan met het uitbreken van de brand, waardoor vermelding van dat feit in hun ogen irrelevant is en was.
Ondeugdelijkheid ingeroepen recht?
4.7.
Hanbouw voert verder aan dat (ten minste) summierlijk de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor [gedaagde sub 1 c.s.] beslag hebben gelegd is gebleken, verwijzend naar het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv. Nu de vordering in de hoofdzaak is afgewezen kan, bijzonder omstandigheden daargelaten, kan van de (summierlijk gebleken) ondeugdelijkheid worden uitgegaan, maar dat betekent niet dat de vordering tot opheffing van het beslag zonder meer toewijsbaar is. Ook in zo’n geval moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat een conservatoir beslag er naar zijn aard toe strekt om te waarborgen dat als een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak (in hoger beroep alsnog) wordt toegewezen verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. Dat in de hoofdzaak al uitspraak is gedaan, moet bij de toe te passen belangenafweging worden meegewogen, maar van de voorzieningenrechter kan niet worden verwacht dat in het vonnis mede een voorlopige beoordeling van de kans van slagen van het hoger beroep wordt gegeven.
4.8.
De afwijzing van de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] in de bodemprocedure betekent dus niet zonder meer dat het beslag moet worden opgeheven. Die afwijzing is weliswaar een belangrijk gezichtspunt bij de beantwoording van de vraag of de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] ondeugdelijk is, maar dat laat onverlet dat een afweging van de wederzijdse belangen van partijen bij enerzijds opheffing en anderzijds handhaving van het beslag de doorslag moet geven bij de beslissing op de vordering van Hanbouw.
4.9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat die belangenafweging uitvalt in het nadeel van Hanbouw. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat Hanbouw haar (overwegende) belang bij opheffing van het beslag, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde sub 1 c.s.] , onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft slechts in algemene zin gesteld dat zij vrijelijk moet kunnen beschikken over haar gelden omdat zij haar personeel moet uitbetalen, vaste lasten moet betalen en meerdere bouwprojecten heeft lopen, maar het is de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden hoe haar bedrijfsvoering concreet wordt belemmerd, waarin zich dat vertaalt en welke concrete gevolgen dat heeft voor de continuïteit van haar onderneming. Dat valt ook niet af te leiden uit de door Hanbouw overgelegde accountantsverklaring die weinig concreet is. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben daarentegen gemotiveerd toegelicht dat zij als gevolg van de brand ruim zeven ton aan schade hebben geleden en dat zij het risico lopen dat Hanbouw bij een toewijzend vonnis in het door hun ingestelde hoger beroep geen verhaal zal bieden. Ter onderbouwing hebben zij onder andere onweersproken gesteld dat Hanbouw flinke bouwprojecten aanneemt waarvoor zij geen aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB) afsluit en dat Hanbouw een Construction Allriskverzekering (CAR-verzekering) met een verzekerde som van slechts
€ 75.000,-- heeft. Ook hebben zij aangevoerd dat, indien mocht blijken dat het beslag ten onrechte is gelegd, zij beschikken over een woning die kan worden geëxecuteerd. Verder is niet gebleken dat Hanbouw over alternatieve verhaalsobjecten beschikt die een minder belastende optie vormen dan het gelegde beslag. Gelet op al het voorgaande en het feit dat de afwijzing van de vordering van [gedaagde sub 1 c.s.] op dit moment nog niet onherroepelijk is, weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter het belang van [gedaagde sub 1 c.s.] bij handhaving van het gelegde beslag zwaarder dan het belang van Hanbouw bij opheffing daarvan.
Slotsom en proceskosten
4.10.
De slotsom is dat er geen aanleiding bestaat om het beslag op te heffen. De vorderingen van Hanbouw zullen daarom worden afgewezen.
4.11.
Hanbouw zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van Hanbouw af;
5.2.
veroordeelt Hanbouw in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] begroot op € 1.399,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 320,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.11.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op
31 januari 2024.
fjs