ECLI:NL:RBDHA:2024:1997

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
NL24.618
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 19 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 5 januari 2024 afgewezen, met het argument dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Akkaya, betoogt dat hij een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling in Kroatië, gebaseerd op eerdere ervaringen met de Kroatische autoriteiten. De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen. Dit beginsel houdt in dat de staatssecretaris mag aannemen dat Kroatië asielzoekers op een humane manier behandelt, tenzij het tegendeel overtuigend kan worden aangetoond. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat hij bij terugkeer naar Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris eerder onderzoek heeft gedaan naar de situatie van Dublinclaimanten in Kroatië en dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Kroatië van toepassing is.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die wijzen op een onevenredige hardheid bij terugkeer naar Kroatië. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om eventuele klachten over de behandeling in Kroatië bij de Kroatische autoriteiten in te dienen. De rechtbank besluit dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 5 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2024, samen met de zaak NL24.619, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Mag de staatssecretaris voor Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser loopt een reëel risico dat hij in Kroatië te maken zal krijgen met een onmenselijke behandeling. Dit heeft hij in Kroatië namelijk al eerder meegemaakt. Hij is – samen met andere vreemdelingen – door Kroatische grenswachten beschoten, er werden honden op hen afgestuurd en hij heeft uren in een grensrivier moet wachten, waardoor hij blijvend letsel heeft overgehouden aan zijn tenen. Daarna is hij een naar een politiebureau gebracht waar hij te horen kreeg dat hij Kroatië binnen 24 uur moest verlaten. Het valt niet in te zien dat de Kroatische autoriteiten na zijn overdracht een andere houding zullen laten zien. Het standpunt van de staatssecretaris dat eiser bij terugkeer zal worden aangemerkt als Dublinclaimant, betekent immers niet dat de werkwijze en intentie van de Kroatische autoriteiten jegens vreemdelingen daarmee is veranderd. De staatssecretaris heeft deze stelling ook niet onderbouwd. Eiser is van mening dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geweest van onheus handelen van de Kroatische autoriteiten en dat hij het een reëel risico loopt om dat wederom te worden als hij zal moeten terugkeren. Daarnaast betoogt eiser dat de staatssecretaris had moeten wachten met de behandeling van eisers aanvraag totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) uitspraak heeft gedaan over de kwestie omtrent de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch [2] waarin is geoordeeld dat de beantwoording van deze vraag ook van belang is voor Dublinclaimanten die teruggestuurd worden naar Kroatië.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat voor Kroatië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft eerder, naar aanleiding van serieuze aanwijzingen van het bestaan van pushbacks, onderzoek gedaan naar de positie van overgedragen Dublinclaimanten in Kroatië. De resultaten van dit onderzoek zijn vervolgens in rechte beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] heeft naar aanleiding van het onderzoek geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat hij ten aanzien van Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent ook dat de staatssecretaris ervan mag uitgaan dat de Kroatische autoriteiten Dublinclaimanten opvangt en toelaat tot de asielprocedure. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij een overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Eiser is hier niet in geslaagd. Zijn verklaringen over wat hem aan de grens is overkomen leiden er niet toe dat ook ten aanzien van Dublinclaimanten het vermoeden bestaat dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Kroatië. Voor zover eiser nog betoogt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondeelbaar is en dat de beantwoording van de hiervoor genoemde prejudiciële vragen moet worden afgewacht, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 16 augustus 2023 [4] heeft overwogen, kunnen de hiervoor genoemde prejudiciële vragen voor een situatie als deze worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, leiden de mogelijke tekortkomingen in het asielsysteem in Kroatië er niet toe dat voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor eiser specifiek een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank ziet daarom ook in dit geval geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van die vragen.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling moet nemen. Gelet op de persoonlijke ervaringen van eiser bij de grens van Kroatië, getuigt een overdracht naar Kroatië van een onevenredige hardheid. Dit betekent dat hij bescherming moet zoeken bij dezelfde autoriteiten die hem eerder hebben mishandeld en hem hebben gelast Kroatië te verlaten zonder hem de mogelijkheid te bieden asiel aan te vragen. Eiser verwijst ter onderbouwing naar een aantal overgelegde uitspraken van andere zittingsplaatsen, waarin vergelijkbare persoonlijke omstandigheden speelden. [5]
6.1.
Dit betoog slaagt niet. Gelet op hetgeen overwogen onder 5.1 heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat voor Kroatië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling volgt niet dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Kroatië te maken krijgen met pushbacks. Daarnaast hebben de Kroatische autoriteiten met het claimakkoord ook gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling wordt genomen, waardoor er ook in zijn geval van mag worden uitgegaan dat hij niet opnieuw te maken zal krijgen met pushbacks. De staatssecretaris stelt zich ook terecht op het standpunt dat eiser geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die getuigen van een onevenredige hardheid bij terugkeer naar Kroatië. Verder ligt het op de weg van eiser om te klagen bij de Kroatische autoriteiten als hij van menig is dat Kroatië zich niet houdt aan de Europese regelgeving.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Rb Den Haag (zp Den Bosch) 27 oktober 2023, NL23.32136, r.o. 4 (
3.ABRvS 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411.
4.ABRvS 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133, r.o. 6 t/m 6.3.
5.Rb Den Haag (zp Amsterdam) 11 september 2023, NL23.11777 (