In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, een man van Pakistaanse nationaliteit. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en was ingesteld omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou beletten. De eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 25 november 2024 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn intentie om een gezinsleven op te bouwen met zijn zwangere partner in Duitsland, overwogen. De rechtbank oordeelde dat de minister de zware gronden voor de maatregel van bewaring voldoende had gemotiveerd en dat de eiser niet kon aantonen dat hij rechtmatig in Nederland wilde verblijven. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat er geen aanleiding was om een lichter middel op te leggen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.