In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 november 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Verzoekster, die samen met haar minderjarige kinderen een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd, had tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld. De minister had de aanvraag op 25 juli 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde voor uitzetting terwijl haar beroep nog in behandeling was.
Tijdens de zitting op 12 november 2024, waar verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk, heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen twee weken te herstellen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het in het belang van verzoekster is om niet te worden uitgezet totdat er een einduitspraak is gedaan in haar beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoekster en haar kinderen niet mogen worden uitgezet. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 1.750,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 27 november 2024 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.