ECLI:NL:RBDHA:2024:19902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
24-8476
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen handhavingsbesluit inzake het houden van paarden op een perceel

Op 2 december 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, eigenaren van een perceel, een voorlopige voorziening hebben gevraagd tegen een handhavingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Teylingen. Dit besluit verplichtte hen om het houden van paarden op hun perceel te beëindigen en alle voorzieningen ten behoeve van het houden van paarden te verwijderen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de door verzoekers overgelegde verklaringen aanleiding gaven om te twijfelen aan het standpunt van het college dat het gebruik van het perceel voor het houden van paarden niet onder het overgangsrecht viel. De voorzieningenrechter schorste daarom de last om het houden van paarden te beëindigen en matigde de opgelegde dwangsom. De voorzieningenrechter benadrukte dat het verzoek om voorlopige voorziening spoedeisend was, gezien de dreigende dwangsom van € 5.000,- per overtreding. De uitspraak heeft gevolgen voor de handhaving van het bestemmingsplan en de toepassing van het overgangsrecht in deze specifieke situatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8476

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2024 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2], te [woonplaats], verzoekers

(gemachtigde: mr. J.J.M. van Lint),
en

het college van burgemeester en wethouders van Teylingen, het college

(gemachtigde: L. Hansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de aan verzoekers opgelegde last onder dwangsom om vóór 13 maart 2024 (1) het houden van paarden op het perceel [perceelnummer], te [plaats] (het perceel) te beëindigen en nadien beëindigd te houden, (2) om alle voorzieningen ten behoeve van het houden van paarden te verwijderen en verwijderd te houden en (3) de pipowagen met schuur te verwijderen en verwijderd te houden.
1.1.
Het college heeft met besluiten van 13 september 2023 aan ieder van de verzoekers deze last opgelegd. Met de bestreden besluiten van 4 september 2024 op de bezwaren van verzoekers is het college bij deze besluiten gebleven. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld (zaak SGR 24/8211) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaak SGR 24/8476).
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Verzoekers hebben nadere stuken overgelegd.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, vergezeld door [naam 1], de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van het college, vergezeld door [naam 2].

Totstandkoming van de besluiten

2. Verzoekers zijn al ruim 15 jaar eigenaar van het perceel. Het perceel wordt gebruikt voor het hobbymatig houden van paarden. Op het perceel bevinden zich voorzieningen gebouwd ten behoeve van het houden van paarden en een paardenbak.
2.1.
Op 2 juli 2019 hebben toezichthouders van de gemeente een controle uitgevoerd op het perceel. Daarbij zijn overtredingen van het bestemmingsplan vastgesteld.
2.2.
Op 19 oktober 2022 heeft het college het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan verzoekers bekendgemaakt. Verzoekers hebben hierover een zienswijze naar voren gebracht.
2.3.
Met de besluiten van 13 september 2023 heeft het college verzoekers gelast om vóór 13 maart 2024:
(1) het houden van paarden op het perceel - behoudens in de paardenbak die overgangsrechtelijk is beschermd - te beëindigen en nadien beëindigd te houden;
(2) alle voorzieningen ten behoeve van het houden van paarden - behoudens de paardenbak die overgangsrechtelijk is beschermd - te verwijderen en verwijderd te houden. Het gaat in ieder geval om:
bouwwerken in gebruik als paardenstal/paddock en opslagruimte voor materialen ten behoeve van de paarden te verwijderen en verwijderd te houden;
een uitloopruimte/uitbreiding paardenbak (het zand en de omheining) te verwijderen en verwijderd te houden;
de afrastering gebouwd voor het creëren van een paardenweide verwijderd te houden.
(3) de pipowagen met schuur te verwijderen en verwijderd te houden.
Indien verzoekers niet of niet tijdig aan lasten 1 en 2 voldoen, verbeuren zij een dwangsom van € 5.000,- per geconstateerde overtreding (met een submaximum van € 5.000 per week) tot een maximum van € 20.000,-. Aan last 3 hebben verzoekers reeds uitvoering gegeven.
2.4.
Met het besluit van 21 december 2023 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot acht weken na de beslissing op bezwaar.
2.5.
Met de bestreden besluiten heeft het college de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard en het handhavingsbesluit, conform het advies van de Commissie Bezwaren en Klachten van 2 september 2024, in stand gelaten.
2.6.
Vervolgens heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak op dit verzoek.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.1.
Het verzoek richt zich tegen de met het besluit van 13 september 2023 opgelegde lasten 1 en 2 en niet tegen last 3. Daarom is last 3 verder niet aan de orde.
Spoedeisend belang
4. Aangezien het college de begunstigingstermijn heeft verlengd tot twee weken na de uitspraak op dit verzoek en verzoekers dus – als zij geen uitvoering geven aan de last – vanaf dat moment een dwangsom kunnen verbeuren van € 5.000,- per geconstateerde overtreding tot een maximum van € 20.000,-, hebben zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter spoedeisend belang bij hun verzoek.
Juridisch kader
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als voor die datum een overtreding is aangevangen en voor die datum een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing. Nu het ambtshalve genomen handhavingsbesluit dateert van 13 september 2023, is in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, nog van toepassing.
5.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk, en voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
5.2.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied Teylingen”. Het perceel van verzoekers heeft hierin de bestemming “Agrarisch - Grondgebonden veehouderij - waardevolle graslanden”.
5.3.
Op grond van artikel 14.1 van de planregels zijn deze gronden, voor zover hier relevant, bestemd voor:
a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf in de vorm van een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.10, onder h;
(….)
f. behoud en versterking en herstel van de voorkomende natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden, in de vorm van:
1. karakteristieke graslanden;
2. water;
3. kenmerkende landschapsstructuur;
4. weidevogels;
5. waardevolle oever en slootvegetatie;
6. geriefhoutbosjes en houtwallen en -singels;
(…);
h. de bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals groen, water op perceelniveau, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en toegangswegen.
5.4.
In artikel 14.2, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat op deze gronden gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd.
5.5.
Op grond van artikel 14.2, aanhef en onder b, van de planregels is het bepaalde onder a niet van toepassing op:
1. erf- en terreinafscheidingen;
2. zonnepanelen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - zonnepanelen';
3. agrarische hulpgebouwen;
4. kuilvoerplaten ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-
kuilvoerplaat';
5. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van voorzieningen zoals
opgenomen in lid 14.1 onder h.
5.6.
Op grond van artikel 77.1 van de planregels mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd. Dat geldt niet voor bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
5.7.
Op grond van artikel 77.2 van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Het is verboden dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Indien het gebruik na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. Dit overgangsrecht is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
5.8.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1990” mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht krijgt, worden voortgezet.
Goede procesorde
6. Op 18 november 2024 hebben verzoekers vier nadere stukken overgelegd, waaronder twee verklaringen van omwonenden. Het college stelt zich op het standpunt dat deze stukken te laat zijn ingediend en dat het toelaten van deze stukken zich niet verdraagt met een goede procesorde.
6.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2853) overwogen dat de goede procesorde in beroep en hoger beroep grenzen stelt aan de mogelijkheid om in een lopende procedure nieuw bewijs in te brengen. Voor nieuw bewijs hanteert de Afdeling twee oriëntatiepunten om te beoordelen of de goede procesorde wordt geschonden:
 Resteert voor de overige partij(en) te weinig tijd om zich er inhoudelijk over uit te laten?
 Moet de zaak worden aangehouden met als gevolg een onwenselijke of onaanvaardbare vertraging van de procedure in het licht van de belangen van de overige partij(en) en een goede rechtspleging?
Bij de invulling van deze twee oriëntatiepunten speelt een rol of het bewijsmiddel eerder had kunnen worden ingediend. Ook de omvang van een bewijsmiddel, de complexiteit ervan en de deskundigheid die vereist is om daar adequaat op te reageren, zijn hierbij van belang, aldus de Afdeling.
6.2.
De voorzieningenrechter acht het toelaten van deze stukken in dit geval niet in strijd met een goede procesorde. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat in een voorlopige voorzieningprocedure op grond van artikel 8:83, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot één dag voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. De door verzoekers overgelegde stukken zijn binnen die termijn ingediend. Daarnaast zijn de stukken niet omvangrijk of complex en is geen deskundigheid vereist om daar adequaat op te reageren. Het college heeft ter zitting ook reeds kort inhoudelijk gereageerd op de stukken. Weliswaar hadden de stukken eerder kunnen worden ingediend en zijn verzoekers daartoe ook in de bestuurlijke fase meermaals in de gelegenheid gesteld, maar dat betekent niet dat de stukken in beroep niet meer kunnen worden overgelegd. Die rechtspraak is al enige tijd geleden verlaten. [1] Dit betekent dat de door verzoekers op 18 november 2024 overgelegde stukken bij de beoordeling van het verzoek worden betrokken.
Last 2 onduidelijk?
7. Verzoekers voeren aan dat last 2 onduidelijk is, omdat niet duidelijk is welke afrastering wordt bedoeld. Ter zitting is gebleken dat inmiddels voor alle partijen duidelijk is dat hiermee de afrasteringen worden bedoeld die op het perceel aanwezig waren om de paardenweide onder te verdelen in kleinere paardenweiden en niet de afrasteringen om het perceel heen. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen grond voor schorsing van de bestreden besluiten.
Overtredingen?
8. Niet in geschil is dat de op het perceel aanwezige bouwwerken in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan zijn opgericht, omdat op het perceel geen bouwvlak aanwezig is. Ook niet in geschil is dat de gronden niet overeenkomstig de geldende bestemming worden gebruikt.
8.1.
Verzoekers voeren met betrekking tot last 1 aan dat niet alleen de paardenbak maar ook het grondgebied eromheen al sinds 1975 gebruikt wordt voor het houden van paarden en dat dit gebruik op grond van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1990” overgangsrechtelijk beschermd is.
8.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat voor de stelling dat reeds vóór 1990 paarden werden gehouden geen bewijs is gevonden. Op de luchtfoto’s is te zien dat het grasland in 2013, 2015, 2018, 2019 en 2021 werd gebruikt als paardenweide. Voor de overige jaren vanaf 1990 tot heden heeft het college het gebruik niet kunnen waarnemen.
8.3.
In het handhavingsbesluit is vermeld dat de door verzoekers overgelegde foto’s uit 1981 en 1983 bewijzen dat een paardenbak, in gebruik ten behoeve van het houden van paarden, reeds voor 1990 aanwezig was. De paardenbak in de omvang zoals te zien op de luchtfoto’s en het gebruik hiervan is overgangsrechtelijk beschermd en mag dus blijven bestaan. Verder staat in het handhavingsbesluit dat de voorzieningen en het gebruik ten behoeve van het houden van paarden in de loop der jaren is uitgebreid, hetgeen niet overgangsrechtelijk is beschermd en daarmee illegaal.
8.4.
Onder de door verzoekers overgelegde stukken bevindt zich een verklaring van mevrouw F. Stravers-Leenheer van 17 november 2024. Zij verklaart dat zij sinds omstreeks 1980 vaak bij de familie Van den Berg (destijds eigenaar van het betrokken perceel) kwam en dat er toen al paarden op het perceel liepen. Sinds die tijd hebben er volgens haar altijd paarden op het perceel gelopen. Verzoekers hebben ook een verklaring van mevrouw J. Jonkman van 18 november 2024 overgelegd. Zij verklaart dat zij al haar hele leven ten noorden van het perceel woont, dat zij vanaf 1971 tot en met 1980 paardrijles heeft gehad op het perceel en dat zij heeft gezien dat er sindsdien altijd paarden en pony’s op het perceel hebben gelopen.
8.5.
Deze verklaringen geven de voorzieningenrechter aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college dat het gebruik van het perceel ten behoeve van het houden van paarden niet overgangsrechtelijk is beschermd. Deze verklaringen ondersteunen immers de stelling van verzoekers dat het perceel ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1990” al als paardenweide werd gebruikt. Dat, zoals het college ter zitting heeft gesteld, het strijdig gebruik nadien is geïntensiveerd, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden. Dat op het perceel na 1990 extra containers zijn geplaatst voor het stallen van paarden betekent op zichzelf nog niet dat op het perceel thans ook meer paarden worden gehouden dan in 1990. Uit voornoemde verklaringen blijkt juist dat de familie Van den Berg destijds al veel paarden en pony’s op het perceel liet lopen en dat er ook paarden van andere mensen liepen. Ook zijn er geen aanwijzingen dat het gebruik als paardenweide voor een periode langer dan een jaar is onderbroken. Daarmee lijkt te zijn voldaan aan de vereisten die artikel 77.2 van de planregels, in samenhang gelezen met artikel 28 van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1990”, stelt aan het van toepassing zijn van het gebruiksovergangsrecht. Om die reden zal de voorzieningenrechter last 1 schorsen tot de uitspraak op het beroep.
8.6.
Niet in geschil is dat op het uitloopgebied grenzend aan de paardenbak - de paddock - het overgangsrecht niet van toepassing is. Artikel 14.1 van de planregels staat dit gebruik niet toe. Voor dit strijdig gebruik is geen omgevingsvergunning verleend. Daarmee is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verzoekers hebben aangegeven bereid te zijn om het hekwerk om de paddock te verwijderen en deze paddock in te zaaien met gras.
8.7.
Ten aanzien van het door verzoekers gedane beroep op het overgangsrecht met betrekking tot de op het perceel aanwezige bouwwerken stelt de voorzieningenrechter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de op het perceel aanwezige grote containers aan de kant van de Menneweg in 2013 zijn geplaatst. De kleine container, die wordt gebruikt voor de opslag van materialen, was weliswaar reeds in 1990 op het perceel aanwezig, maar is nadien verplaatst. Dit blijkt uit luchtfoto’s die bij het handhavingsbesluit zijn gevoegd. Bovendien is gesteld noch gebleken dat voor de bouwwerken ooit een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de op het perceel aanwezige bouwwerken niet onder het overgangsrecht vallen en verzoekers in zoverre in strijd handelen met artikel 14.1 en 14.2 van de planregels. Voor dit strijdig gebruik en bouwen is geen omgevingsvergunning verleend. Daarmee is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo.
Beginselplicht tot handhaving
9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Bijzondere omstandigheden?
10. Verzoekers voeren aan dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel dat na zo een lange duur wordt gehandhaafd.
10.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. [2] Gelet hierop slaagt dit betoog niet.
11. Verder brengen verzoekers naar voren dat de zeecontainers in het kader van dierenwelzijn noodzakelijk zijn als stalling/schuilplek en voeropslagruimte. Daarom is het volgens verzoekers onevenredig dat daartegen handhavend wordt opgetreden.
11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat handhaving in dit geval een redelijk belang dient. Het college wijst er op dat in 2019 in het kader van de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport is gestart met het projectmatig handhaven van strijdig gebruik en verrommeling in het buitengebied. Het doel is om ervoor te zorgen dat de gronden, waaronder het betrokken perceel, worden gebruikt waar deze voor bestemd zijn.
11.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de nadelige gevolgen van handhavend optreden tegen de drie illegale zeecontainers en het uitloopgebied (de paddock) niet onevenredig met het daarmee te dienen doel. Het opleggen van een last onder dwangsom is een geschikt middel om te komen tot een beëindiging van het planologisch strijdig gebruik van het perceel en de aanwezigheid van illegale bouwwerken. Een last onder dwangsom is in dit geval ook noodzakelijk om dat doel te bereiken, omdat het college geen andere maatregel voorhanden heeft die voor verzoekers minder ingrijpend is. Dat op het perceel van verzoekers door het verwijderen van de zeecontainers geen paarden meer kunnen worden gestald en geen voer en materialen meer kunnen worden opgeslagen, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen onevenwichtig nadeel. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat voor het vooralsnog kunnen gebruiken van de paardenweide en de paardenbak niet is vereist dat de paarden op het perceel worden gestald. De paarden kunnen elders worden gestald, zoals in het verleden (toen er nog slechts één container op het perceel aanwezig was) ook gebeurde. Verzoekers hebben hun stelling dat voor de thans aanwezige paarden binnen afzienbare tijd elders geen stallingsruimte beschikbaar is, niet aannemelijk gemaakt. Zij hebben deze stelling niet onderbouwd met gegevens waaruit dit blijkt. Daar staat tegenover dat het verwijderen van de zeecontainers, die buiten een bouwvlak zijn geplaatst en niet ten dienste staan van de bestemming, verrommeling van het buitengebied tegen gaat.
11.3.
Dat, zoals verzoekers stellen, een agrarisch hulpgebouw voor een paardenfokbedrijf wél buiten een bouwvlak is toegestaan, doet hieraan niet af. Het perceel van verzoekers wordt immers niet gebruikt ten behoeve van een agrarisch bedrijf, maar voor het hobbymatig houden van paarden.
12. Verzoekers hebben ook gesteld dat de inmiddels verwijderde afrasteringen op het perceel nodig zijn om de gezondheid van de paarden te waarborgen. Zo kunnen paarden de ziekte hoefbevangenheid krijgen indien zij te veel jong gras eten. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben verzoekers verwezen naar de kennisbank van de website paardenarts.nl.
12.1.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 8.5 is overwogen, is de verwachting dat er voorlopig paarden op het perceel blijven lopen. Om te voorkomen dat de paarden in het voorjaar het risico lopen om de ziekte hoefbevangenheid te krijgen, acht de voorzieningenrechter voorstelbaar dat de aanwezigheid van afrasteringen gewenst is om de paardenweide onder te verdelen in kleinere paardenweiden. Om verzoekers die mogelijkheid te bieden zal de voorzieningenrechter ook onderdeel c van last 2 schorsen tot de uitspraak op het beroep.

Conclusie en gevolgen

13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek gedeeltelijk toe en treft de voorlopige voorziening dat last 1 en onderdeel c van last 2 van de besluiten van 13 september 2023 en de bestreden besluiten, voor zover deze lasten daarbij zijn gehandhaafd, is geschorst tot de uitspraak op het beroep.
14. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de opgelegde dwangsom te matigen tot € 2.500,- per geconstateerde overtreding (met een submaximum van € 2.500 per week) tot een maximum van € 10.000,-.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek gedeeltelijk toewijst, moet het college het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Verzoekers krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek gedeeltelijk toe;
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening last 1 en onderdeel c van last 2 van de besluiten van 13 september 2023 en de bestreden besluiten, voor zover deze lasten daarbij zijn gehandhaafd, tot de uitspraak op het beroep;
- bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de opgelegde dwangsom wordt gematigd tot € 2.500,- per geconstateerde overtreding (met een submaximum van € 2.500 per week) tot een maximum van € 10.000,-;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoekers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan de gemachtigde van verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie ook in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024, r.o. 4.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3282.