In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de toekenning van een WW-uitkering. Eiser had op 2 augustus 2023 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering met ingang van 13 juli 2023. Verweerder had in een eerder besluit van 24 augustus 2023 meegedeeld dat eiser wel recht had op een uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling zou komen omdat eiser verwijtbaar werkloos was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 9 januari 2024. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit en de beschikking van de kantonrechter van 11 januari 2024 overgelegd, waarin werd geoordeeld dat het ontslag van eiser op staande voet niet rechtsgeldig was. De kantonrechter kende eiser een billijke vergoeding en een transitievergoeding toe. Naar aanleiding van deze beschikking heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat er per 13 juli 2023 geen recht op een WW-uitkering kon ontstaan. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en geoordeeld dat de aanvraag om een WW-uitkering per 13 juli 2023 moest worden afgewezen, omdat eiser op dat moment niet werkloos was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen, met als gevolg dat de aanvraag voor een WW-uitkering per 13 juli 2023 wordt afgewezen. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.