ECLI:NL:RBDHA:2024:1989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
NL24.1978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek en schadevergoeding in vreemdelingenbewaring met zicht op uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 februari 2024 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van eiser, die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, die op 18 juli 2023 was opgelegd. Tijdens de zitting op 31 januari 2024 werd het herzieningsverzoek behandeld, waarbij eiser stelde dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko was en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op 4 januari 2024 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige tenuitvoerlegging van de maatregel.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring tot 29 december 2023 rechtmatig was en dat de onrechtmatigheid zich pas voordeed vanaf 3 januari 2024, toen eiser 182 dagen in bewaring verbleef. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van €200,- voor de twee dagen dat de maatregel onrechtmatig was. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op €1.750,-. De rechtbank wees het verzoek om herziening af, omdat de eerder aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. De uitspraak werd gedaan door rechter E.B.J. van Elden, in aanwezigheid van griffier G. de Man, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1978

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Verweerder heeft op 18 juli 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. Ook heeft eiser verzocht om herziening van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 januari 2024 (NL23.39376), waarbij eisers vorige beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 4 januari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep en het herzieningsverzoek op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Herzieningsverzoek
1. Aan zijn verzoek om herziening heeft eiser ten eerste ten grondslag gelegd een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 21 december 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:20353). Volgens eiser volgt uit deze uitspraak dat er al ten tijde van het vorige beroep geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn was. Verder heeft eiser ter zitting aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij toen niet bekend was met het feit dat verweerder op 11 december 2023 heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten.
1.1.
Op verzoek van een partij kan een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2.
De vraag of er zicht op uitzetting bestond is door de rechtbank in het vorige beroep beoordeeld. Daarbij heeft eiser de aangehaalde uitspraak al ingebracht en die maakte dus onderdeel uit van het dossier op grond waarvan de rechtbank een uitspraak heeft gegeven. Het is duidelijk dat eiser zich niet kan vinden in die uitspraak. Het middel van herziening is echter niet bedoeld om een geschil waarover de bestuursrechter heeft beslist, nogmaals aan de bestuursrechter voor te leggen wanneer de eerder aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot een bevredigend resultaat hebben geleid.
Ook het tweede feit dat aan het verzoek ten grondslag is gelegd kan niet leiden tot herziening. Uit het voortgangsrapport van 18 december 2023 zoals dat tijdens de vorige beroepsprocedure is aangeleverd bleek namelijk al dat verweerder op 11 december 2023 heeft gerappelleerd. Dit was dus bij verzoeker bekend of kon redelijkerwijs bekend zijn. Bovendien draagt deze omstandigheid juist bij aan het oordeel van de rechtbank dat verweerder voldoende voortvarend handelde.
Beroep tegen voortduring van de maatregel
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan (op 4 januari 2024) onrechtmatig is geweest.
3. Uit de uitspraak van 4 januari 2024 (in de zaak NL23.39376) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 29 december 2023) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds dat moment tot en met het moment van opheffen (hierna: de te beoordelen periode).
4. Eiser voert aan dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijk termijn ontbrak en verweerder onvoldoende voortvarend werkte aan zijn uitzetting naar Marokko. Van verweerder had mogen worden verwacht dat bij de Marokkaanse autoriteiten specifieke aandacht zou worden gevraagd voor de kopie van eisers rijbewijs.
4.1.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting in het geval van Marokko. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit in eisers geval anders was. Op 20 november 2023 was duidelijk geworden dat de vermoedelijke nationaliteit van eiser niet kan worden bevestigd, waarop verweerder eisers zaak opnieuw en uitdrukkelijk heeft voorgelegd aan de Marokkaanse consul. Verweerder mocht enige tijd worden gegund om een reactie af te wachten, nu hij afhankelijk is van de Marokkaanse autoriteiten en niet uitgesloten kon worden dat als gevolg van dit contact alsnog een laissez-passer (lp) aan eiser zou worden verstrekt. Vervolgens heeft verweerder op 4 januari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven. Dat er toen nog geen (positieve) reactie van de Marokkaanse autoriteiten was ontvangen, maakt op zichzelf niet dat moet worden geoordeeld dat het zicht op uitzetting van eiser eerder in de te beoordelen periode al was komen te ontbreken. Daarbij wordt ook betrokken dat de zesmaandentermijn nog niet was verstreken en eiser niet meewerkte aan zijn uitzetting.
4.2.
Uit het voortgangsrapport van 4 januari 2024 blijkt dat verweerder in de te beoordelen periode een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en meermalen op zaaksniveau heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten in verband met de lopende lp-aanvraag. Er mag vanuit worden gegaan dat daardoor ook de kopie van eisers rijbewijs opnieuw onder de aandacht is gekomen bij de Marokkaanse autoriteiten. Dat maakte immers al deel uit van de lp-set. Hiermee heeft verweerder voldoende voortvarend aan eisers uitzetting gewerkt. Bovendien betreft de uitzetting van eiser primair een aangelegenheid tussen Nederland en Marokko en zolang er voldoende voortgang zit in het uitzettingstraject (waaronder het lp-traject), hetgeen hier het geval is, bestaat er geen aanleiding, laat staan een verplichting, om dan nog vaker contact op te nemen met de Marokkaanse autoriteiten.
5. Niet in geschil is dat eiser 182 dagen in bewaring verbleef en de na 180 dagen te maken belangenafweging twee dagen te laat was. Het beroep is gelet daarop gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 3 januari 2024 onrechtmatig.
6. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 2 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 2 x €100,- (verblijf detentiecentrum) = €200,-.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €875,- en een wegingsfactor 1). Er is geen aanleiding tot vaststelling van een lager bedrag. Verweerders betoog dat er geen noodzaak was voor de gemachtigde van eiser om op zitting te verschijnen gelet op het aanbod voor schadeloosstelling wordt niet gevolgd. Dat aanbod zag immers op de laatste twee dagen van de maatregel en eiser betoogde dat de maatregel eerder al onrechtmatig was geworden.
8. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om herziening af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van €200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B.J. van Elden, rechter, in aanwezigheid van G. de Man, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.