ECLI:NL:RBDHA:2024:1979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
C/09/656946 / FA RK 23-8339, C/09/656512 / FA RK 23-8080 en C/09/651276 / FA RK 23-5344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder en benoeming van een voogd over minderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 februari 2024 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling te benoemen tot voogd. De vader, die geen gezag heeft, werd als belanghebbende aangemerkt en verzocht om met het gezag over [minderjarige 2] te worden belast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de zorg en opvoeding van de kinderen te dragen, wat heeft geleid tot hun uithuisplaatsing. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de kinderen, die nu in een veilige omgeving opgroeien, zwaarder wegen dan de wens van de moeder om haar gezag te behouden. De vader werd niet met het gezag belast, omdat zijn betrokkenheid en opvoedvaardigheden onvoldoende waren aangetoond. De rechtbank benoemde de gecertificeerde instelling tot voogd, om de belangen van de kinderen te waarborgen en hen de nodige stabiliteit te bieden. De verzoeken van de vader om gezag en een omgangsregeling werden afgewezen, omdat de huidige situatie in het belang van de kinderen werd geacht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zaaknummers: C/09/656946 / FA RK 23-8339 (I)
C/09/656512 / FA RK 23-8080 (II)
C/09/651276 / FA RK 23-5344 (III)
Datum uitspraak: 16 februari 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over gezag, voogdij en omgang
in de zaken (I en II) van
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen de Raad,
en in de zaak (III) van
[vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 1] ,
bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
over de minderjarigen

[minderjarige 1], geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2], geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt in alle zaken als belanghebbenden aan:
[moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 2] , [provincie] ,
bijgestaan door mr. F. Pool te Rotterdam,
[gecertificeerde instelling],
hierna te noemen de gecertificeerde instelling,
De rechtbank merkt in de zaken over [minderjarige 1] (I en III) ook als belanghebbenden aan:
[pleegouder 1]en
[pleegouder 2],
hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 1] .
De rechtbank merkt in zaken over [minderjarige 2] (II en III) ook als belanghebbenden aan:
[gezinshuisouder 1]en
[gezinshuisouder 2],
hierna te noemen de gezinshuisouders van [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt in zaken I en II ook als belanghebbende aan:
de vadervoornoemd.
1.
Het verloop van de procedure
1.1. Op 31 mei 2023 heeft de rechtbank het verzoekschrift met vijf producties van de vader ontvangen en geregistreerd onder zaaknummer C/09/651276 / FA RK 23-5344. Op
21 augustus 2023 heeft de rechtbank een aanvullend verzoekschrift van de vader ontvangen.
1.2. Op 27 oktober 2023 heeft de rechtbank de verzoekschriften van de Raad ontvangen, met als bijlagen onder meer de rapporten van de Raad van 26 oktober 2023.
1.3. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van de verzoeken van de Raad gepland op 26 januari 2024 en daarbij bepaald dat, gelet op de samenhang van de verzoeken, de eerder ingediende verzoeken van de vader over gezag en omgang gecombineerd behandeld worden.
1.4. De rechtbank heeft kennisgenomen van de verzoekschriften en heeft daarnaast nog kennisgenomen van:
  • een brief van Cardea namens de pleegouders van [minderjarige 1] van 18 december 2023;
  • een brief van de vader, per mail ingediend door zijn advocaat op 17 januari 2024;
  • twee verweerschriften van de moeder van 19 januari 2024;
  • een e-mail van Cardea namens de pleegouders van [minderjarige 1] van 22 januari 2024.
1.5. De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 26 januari 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam 1] namens de Raad;
  • de vader met waarnemend advocaat mr. V. de Roo;
- de moeder met haar advocaat en een begeleider van [organisatie] als toehoorder;
- [naam 2] namens de gecertificeerde instelling.
De pleegouders van [minderjarige 1] en de gezinshuisouders van [minderjarige 2] zijn wel opgeroepen maar, na voorafgaand bericht van afmelding, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn erkend door de vader.
2.2.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.3.
[minderjarige 1] verblijft bij de pleegouders voornoemd sinds juni 2020.
2.4.
[minderjarige 2] verblijft bij de gezinshuisouders voornoemd sinds december 2020.
2.5.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikkingen van 21 juni 2023 de ondertoezichtstelling en de machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 25 juni 2024.

3.De verzoeken

3.1.
De Raad verzoekt het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling te benoemen tot voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
De vader verzoekt om samen met de moeder met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] te worden belast, althans om – bij toewijzing van het verzoek van de Raad – hem met het gezag te belasten als het gezag van de moeder wordt beëindigd. De vader verzoekt ook om een (opbouwende) omgangsregeling vast te stellen, waarbij wordt toegewerkt naar een weekendregeling, inhoudende dat de kinderen eens per twee weken van vrijdagmiddag uit school tot zondagmiddag voor het avondeten bij hem verblijven, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. Subsidiair verzoekt de vader om de huidige omgangsregeling (met [minderjarige 2] ) vast te leggen met de mogelijkheid tot uitbreiding.

4.De standpunten

4.1.
De Raad vindt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moeten opgroeien in de gezinnen waar zij al lange tijd wonen en dat de onduidelijkheid daarover moet worden weggenomen. De termijn die voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbaar is om onduidelijkheid over hun toekomst te ervaren is (ruim) verstreken. De moeder lijkt daar deels berusting in te hebben gevonden. De Raad heeft daarom onderzocht of de moeder het gezag kan behouden, maar meent dat de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij duidelijkheid en zekerheid zich daartegen verzetten. Bovendien is de Raad er niet gerust op dat de acceptatie van de moeder duurzaam is, met name ten aanzien van [minderjarige 1] , en dat zij dit altijd zal blijven uitdragen. De Raad heeft verder onderzocht of de vader dan het gezag zou moeten krijgen, maar meent dat dit niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. Hij is nooit in beeld geweest als opvoeder en er is geen zicht op zijn opvoedvaardigheden. Eerder in het hulpverleningstraject is geconcludeerd dat hij de kinderen niet kon bieden wat zij nodig hebben. Bovendien geldt hiervoor ook dat de vader de wens heeft dat [minderjarige 2] bij hem komt wonen, terwijl de aanvaardbare termijn van [minderjarige 2] om te onderzoeken of zij nog bij de vader zou kunnen wonen is verstreken. Een ander argument tegen uitoefening van het gezag door de vader is dat de verhouding tussen de ouders slecht is en met name de vader zich zeer negatief uitlaat over de moeder. Er is daardoor geen onderling contact of constructief overleg mogelijk.
4.2.
De moeder wil niet dat haar gezag wordt beëindigd. Hoewel dat heel moeilijk is, kan zij nu accepteren dat de kinderen in het pleeggezin en gezinshuis opgroeien. Zij kent het gezinshuis van [minderjarige 2] goed en heeft vertrouwen in de gezinshuisouders. De uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verliep anders, maar zij ziet nu in dat het beter is voor [minderjarige 1] om in het pleeggezin op te groeien en heeft dat ook naar [minderjarige 1] uitgedragen. Er is dus geen onduidelijkheid over het toekomstperspectief van de kinderen die door beëindiging van het gezag zal worden weggenomen. Met haar duurzame toestemming dat de kinderen elders opgroeien, is de moeder nog steeds in staat belangrijke beslissingen over hen te nemen, wat zij ook altijd heeft gedaan. Behoud van de familieband is dan ook niet schadelijk voor de kinderen. Op termijn kan worden toegewerkt naar een vrijwillige samenwerking tussen alle betrokkenen. Gelet op hun leeftijd zullen de kinderen tot die tijd geen last hebben van de maatregelen. Als er minder ingrijpende mogelijkheden zijn om de rol van de moeder als ouder op afstand te verstevigen, dan moeten de verzoeken in lijn met jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) worden afgewezen. Subsidiair verzoekt de moeder om de verzoeken aan te houden, om de mogelijkheden van het vrijwillige kader verder te onderzoeken. Tot slot wil de moeder niet dat de vader (ook) het gezag over [minderjarige 2] krijgt. Het contact met de vader verloopt altijd moeizaam en vervelend. Zij heeft geen vertrouwen in een goede samenwerking. [minderjarige 2] zou dan juist klem of verloren dreigen te raken.
4.3.
De vader wil het liefste het ouderlijk gezag over beide kinderen dragen, maar vindt dat de situatie van [minderjarige 1] en zijn band met haar anders is dan met [minderjarige 2] en dat het niet in het belang van [minderjarige 1] is om het ouderlijk gezag over haar te vragen. [minderjarige 1] wil geen contact en de vader vindt dat het toekomstperspectief van [minderjarige 1] in het pleeggezin ligt. Zijn rol in haar leven is daarom anders dan bij [minderjarige 2] . Met [minderjarige 2] heeft de vader goed contact, op dit moment elke twee weken een dag in het weekend, zonder begeleiding. De vader verzoekt dit contact uit te breiden naar een weekendregeling, iets wat [minderjarige 2] volgens de vader ook graag wil. [minderjarige 2] gaat nu om het weekend naar een weekendpleeggezin en wat de vader betreft kan zij dan ook naar hem. Verder vindt hij dat zijn mogelijkheden om voor de kinderen te zorgen nooit zijn onderzocht, waardoor niet kan worden geconcludeerd dat hij onbekwaam is om het gezag uit te oefenen en dat [minderjarige 2] niet bij hem kan wonen op termijn. De vader heeft nu een stabiel gezinsleven waar [minderjarige 2] onderdeel van kan uitmaken. Hij wenst op z’n minst aanvullend onderzoek daarnaar. De vader betwist dat hij over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikt. Dat is gebaseerd op een onderzoek uit 2020, een periode waarin zijn leven er heel anders uit zag dan nu. De vader stelt ook dat hij nooit negatief heeft gepraat over de moeder in het bijzijn van de kinderen. Hij staat ervoor open om de samenwerking met de moeder op te zoeken. Daar is de hulp ook nooit op gericht geweest.
4.4.
De gecertificeerde instelling is het eens met het verzoek van de Raad om het gezag van de moeder te beëindigen, met name om duidelijkheid te creëren en vorm te geven aan het contact tussen de kinderen en de ouders in hun rol van ouder op afstand. Er zijn zorgen over wat er gebeurt als de vader het gezag zou krijgen, omdat hij een duidelijke wens heeft dat [minderjarige 2] bij hem komt wonen. Vanuit [minderjarige 2] bezien is de uitbreiding van de omgang zoals de vader nu voorstelt niet in haar belang. Elke drie maanden wordt de omgang geëvalueerd en wordt besproken of er mogelijkheden zijn voor uitbreiding daarvan. De belangen en het tempo van [minderjarige 2] zijn daarbij leidend.
4.5.
De pleegouders van [minderjarige 1] hebben in de stukken aangegeven dat [minderjarige 1] duidelijkheid en rust nodig heeft. Zij verwachten niet dat die rust ontstaat als beide ouders of één van hen het gezag krijgt of behoudt.

5.De beoordeling van de rechtbank

De vader aanmerken als belanghebbende

5.1.
De moeder heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de vader door de rechtbank als belanghebbende is aangemerkt in de verzoeken van de Raad (zaken I en II), die gaan over haar gezag. Volgens de moeder is de vader geen belanghebbende, onder meer omdat hij geen gezag heeft, geen verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen draagt of heeft gedragen en alleen in beperkte mate omgang met één van hen heeft. De vader stelt dat hij wel belanghebbende is, omdat hij de kinderen heeft erkend, vanaf hun geboorte betrokken is bij hen en dus een juridische ouder met een nauwe persoonlijke betrekking is. Daarnaast wenst hij gezag te krijgen over [minderjarige 2] , samen met de moeder of alleen, en is er een regelmatige omgangsregeling met [minderjarige 2] . Met [minderjarige 1] heeft hij geen contact, maar de moeder ook niet, omdat [minderjarige 1] dat niet wil.
5.2.
In artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. Het is aan de rechtbank om te bepalen wie in een procedure als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het zijn van belanghebbende heeft belangrijke procedurele gevolgen. Zo hebben belanghebbenden onder meer het recht om alle processtukken in te zien, zich te laten bijstaan door een advocaat en hoger beroep in te stellen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de vader in de zaken I en II als belanghebbende moet worden aangemerkt en overweegt daartoe als volgt. De vader heeft de kinderen erkend en dus zijn hij en de moeder de juridische ouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . De vader is altijd betrokken geweest in het leven van de kinderen, heeft regelmatige omgang met [minderjarige 2] en wenst als juridische ouder ook het gezag te krijgen over [minderjarige 2] . Het verzoek van de vader om gezag te krijgen raakt het juridische kader en de inhoudelijke gronden van de verzoeken van de Raad over het gezag, dat nu alleen bij de moeder ligt. Bovendien heeft de Raad de wens van de vader om gezag te krijgen ook meegenomen in haar onderzoek. De daaruit getrokken conclusies hebben geleid tot de verzoeken over gezagsbeëindiging en benoeming van een voogd. Om die redenen is de rechtbank van oordeel dat de vader ook rechtstreeks wordt geraakt in zijn rechten in de procedures naar aanleiding van de verzoeken van de Raad, in ieder geval ten aanzien van het verzoek over [minderjarige 2] . De gronden van de verzoeken van de Raad zijn echter vrijwel gelijk, evenals de rapporten. Daarom merkt de rechtbank de vader als belanghebbende aan in beide procedures (I en II) en gaat de rechtbank over tot de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken.
Ten aanzien van het gezag van de moeder
5.4.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien (a.) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of (b.) de ouder het gezag misbruikt.
5.5.
Beëindiging van het ouderlijk gezag is een maatregel die ingrijpt in het gezinsleven van zowel de ouder waarvan het gezag wordt beëindigd als de minderjarige waarover het gezag wordt uitgeoefend. Daarbij is van belang dat artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) onder meer vereist dat de belangen van het kind en die van de ouder tegen elkaar worden afgewogen. Ten aanzien van het belang van het kind volgt uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) dat de belangen van het kind voorop staan bij het nemen van een beslissing over het kind. Op grond van artikel 8 EVRM geldt tenslotte dat, indien het doel van – in dit geval – het beëindigen van gezag met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het privé- en gezinsleven die het gevolg is van deze maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd (subsidiariteit en proportionaliteit).
5.6.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW is voldaan en dat beëindiging van het gezag van de moeder een gerechtvaardigde en proportionele inmenging vormt in het privé- en gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.7.
Uit het onderzoek van de Raad en het verloop van de ondertoezichtstelling volgt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het voor de moeder niet mogelijk is om zelf de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te dragen. Dit heeft er onder meer mee te maken dat zij in beslag wordt genomen door persoonlijke problemen, voortkomend uit gebeurtenissen in het verleden en onderliggende problematiek. Dat heeft invloed op de manier waarop de moeder met de kinderen omgaat en op hen reageert. Dat heeft in de eerste levensfase van de kinderen geleid tot structurele onveiligheid en verwaarlozing in de thuissituatie bij de moeder, waardoor de kinderen uit huis zijn geplaatst ( [minderjarige 2] eerst op vrijwillige basis). Sindsdien is de situatie van de moeder niet zodanig veranderd dat beide kinderen of één van hen weer bij haar kunnen wonen. De moeder is aan de slag gegaan met haar eigen problemen, maar de zorgen over haar beperkte stabiliteit, draagkracht en leerbaarheid zijn onvoldoende afgenomen. Daaruit volgt dat de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen ook niet is weggenomen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen nu geruime tijd op een plek waar het goed met hen gaat en waar de zorg en opvoeding tegemoet komen aan wat zij nodig hebben. Daarbij is van belang dat [minderjarige 2] vanwege haar kindeigen problematiek een bovengemiddelde opvoedbehoefte heeft en [minderjarige 1] kindsignalen laat zien, waarbij ze een sterke weerstand uit tegen ieder contact met haar ouders. De termijn die aanvaardbaar is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer terug te leggen bij de moeder is verstreken. De rechtbank is ervan overtuigd dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat zij in het pleeggezin en gezinshuis opgroeien.
5.8.
De rechtbank is verder van oordeel dat de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij beëindiging van gezag zwaarder wegen dan het belang en de wens van de moeder om haar gezag te behouden, ook als zij instemt met de uithuisplaatsing en haar rol op afstand. Het zwaarwegende belang van de kinderen is gelegen in de duidelijkheid en zekerheid dat de situatie blijft zoals deze nu is, zodat zij weten op welke plek en bij welke opvoeders ze blijven wonen, dat de pleegouders of gezinshuisouders hun opvoeders zijn en dat de ouders een belangrijke maar geen opvoedende rol in hun leven vervullen. De moeder stelt dat hierover geen onduidelijkheid bestaat omdat zij de situatie accepteert en deze acceptatie uitdraagt. Hoewel de berusting van de moeder heel belangrijk is voor de kinderen, is de rechtbank er niet van overtuigd dat dit genoeg zekerheid en duidelijkheid biedt voor de kinderen en evenmin dat de moeder altijd in staat zal zijn om het belang van de kinderen voorop te stellen. Dat heeft ermee te maken dat de moeder nog steeds in beslag wordt genomen door haar eigen problemen, waardoor zij op momenten handelt uit emotie die soms hoog kan oplopen en waardoor zij op die momenten beperkt bereikbaar en dus niet beschikbaar is voor de kinderen. De rechtbank leest ook in het rapport van de Raad dat de acceptatie van de moeder over de toekomst van [minderjarige 1] pril is. In die omstandigheid ziet de rechtbank echter geen aanleiding om de verzoeken aan te houden. Duidelijkheid over het opgroeiperspectief zorgt voor rust en voorspelbaarheid en dit is wat de kinderen, gelet op hun belaste verleden en kindeigen problematiek, nu juist nodig hebben voor hun verdere ontwikkeling. Met name [minderjarige 1] heeft daar behoefte aan. Zij laat nu sterke weerstand zien als zij met iets van de ouders wordt geconfronteerd en houdt letterlijk afstand van hen. De rechtbank hoopt voor [minderjarige 1] en de ouders dat met de nodige rust en duidelijkheid op termijn juist ruimte voor haar ontstaat om weer enige toenadering te zoeken tot de ouders. Deze rust en duidelijkheid over het opgroeiperspectief van de kinderen kan tenslotte niet op een andere – en minder ingrijpende – manier worden bewerkstelligd.
5.9.
Daarom zal de rechtbank de verzoeken van de Raad tot beëindiging van het gezag van de moeder toewijzen. Deze beslissing neemt niet weg dat de moeder altijd de moeder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] blijft. Beëindiging van het gezag neemt niet weg dat hun ouder-kind band behouden blijft en dat zowel de moeder als de kinderen het recht hebben en houden om contact te hebben met elkaar. De rechtbank heeft begrip voor de vrees van de moeder dat hun relatie nu zal veranderen, vanwege haar ervaringen met haar oudste zoon, maar wenst te benadrukken dat het beëindigen van gezag niet in de weg staat aan (zoveel mogelijk) contact. De belangen van de kinderen zijn bij het vormgeven van dat contact wel altijd leidend.
Ten aanzien van het verzoek om gezag van de vader
5.10.
Gelet op het voorgaande vat de rechtbank het verzoek van de vader als volgt op.
In het geval van beëindiging van het gezag van een ouder, kan de andere ouder op grond van artikel 1:274, tweede lid, BW de rechtbank te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast. Dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat de belangen van [minderjarige 2] zich ertegen verzetten om het gezag – en dus de verantwoordelijkheid voor de belangrijke beslissingen in haar leven – bij de vader neer te leggen. [minderjarige 2] kent een kwetsbare ontwikkeling, is gehecht aan de gezinshuisouders en heeft een bovengemiddelde opvoedbehoefte, waardoor het in haar belang is om in het gezinshuis op te groeien, zoals reeds overwogen. Omdat de vader daar duidelijk anders tegenaan kijkt, is het risico aanmerkelijk dat hij beslissingen zal nemen die dit toekomstperspectief van [minderjarige 2] onder druk zetten. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de vader zijn wens voor een compleet gezin – dus met [minderjarige 2] in zijn huidige gezin – boven de belangen van [minderjarige 2] plaatst. De vader geeft bij deze wens immers onvoldoende rekenschap van de hechtingsrelatie tussen [minderjarige 2] en de gezinshuisouders, haar belaste verleden en speciale opvoedbehoefte. Dat er beperkt zicht is op de opvoedvaardigheden van de vader maakt dat oordeel niet anders. Het belang van [minderjarige 2] bij continuïteit van de opvoeding en zorg die wordt geboden in het gezinshuis weegt onder de gegeven omstandigheden zwaarder. Tot slot vindt de rechtbank het belangrijk dat de ouders een gelijkwaardige positie verkrijgen ten opzichte van de kinderen, aangezien zij allebei onvoldoende verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen en zij zich moeizaam tot elkaar verhouden. Op deze wijze zullen de kinderen de kans krijgen om fijn en onbelast contact met beide ouders op te bouwen en te behouden.
5.12.
Daarom zal de rechtbank het verzoek van de vader om gezag te krijgen over [minderjarige 2] afwijzen. Evenals voor de moeder geldt ook voor de vader dat hij altijd de vader van [minderjarige 2] blijft, dat hun ouder-kind band behouden moet blijven en dat zij het recht hebben en houden om contact te hebben met elkaar. De beslissing van de rechtbank om de vader niet met het gezag te belasten doet daar niet aan af.
Ten aanzien van de voogdij
5.13.
Omdat voorgaande beslissingen ertoe leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
5.14.
Uit de informatie komt duidelijk daar voren dat belangrijke zaken niet geregeld kunnen worden zonder tussenkomst van de gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling vervult een belangrijke rol in de onderlinge samenwerking en kan als neutrale partij het beste de belangen van de kinderen behartigen. De gecertificeerde instelling kan ook toezien op (de uitbreiding en het herstel van) het contact en toewerken naar een situatie waarbij alle mensen die belangrijk zijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] – de moeder, de vader, de pleegouders en de gezinshuisouders – een rol vervullen in hun leven.
5.15.
Daarom zal de rechtbank de gecertificeerde instelling benoemen tot voogd. De gecertificeerde instelling heeft zich bereid verklaard de voogdij te aanvaarden.
Ten aanzien van de omgang
5.16.
Op grond van artikel 1:377a, tweede lid, BW kan de rechtbank op verzoek van een ouder een omgangsregeling vaststellen. Over dat verzoek van de vader overweegt de rechtbank als volgt.
5.17.
In het algemeen vindt de rechtbank het belangrijk dat de gecertificeerde instelling samen met de vader, de moeder, de pleegouders en gezinshuisouders blijft zoeken naar de mogelijkheden voor uitbreiding van de omgang tussen de kinderen en de ouders. De rechtbank heeft ook gehoord en gelezen dat iedereen die intentie heeft, maar dat daarbij het tempo van de kinderen wordt gevolgd. [minderjarige 1] toont op dit moment een sterke weerstand tegen ieder contact en daarom bestaat op dit moment geen ruimte voor omgang tussen [minderjarige 1] en de vader. Er zal eerst met de inzet van hulpverlening onderzocht moeten worden waar deze weerstand uit voortkomt en welke zorg nodig is om dit te veranderen. Ten aanzien van de omgang tussen [minderjarige 2] en de vader, vindt deze omgang op basis van de huidige regeling regelmatig plaats en is er iedere drie maanden een evaluatiemoment. De rechtbank maakt daaruit op dat de vormgeving van een omgangsregeling nog in ontwikkeling is en dat het maximaal haalbare wordt nagestreefd. De rechtbank begrijpt dat dit voor de vader niet snel genoeg gaat, maar vertrouwt op de expertise van de gecertificeerde instelling en de gezinshuisouders als het gaat om de duiding van de belangen van [minderjarige 2] . De rechtbank acht de door de vader verzochte omgangsregeling niet in het belang van de kinderen. Ook ziet de rechtbank gelet op al het voorgaande, en met name omdat de omgangsregeling in ontwikkeling is en flexibel moet kunnen worden aangepast in het belang van de kinderen, op dit moment onvoldoende aanleiding om een regeling vast te stellen.
5.18.
Gelet op al het voorgaande zal als volgt worden beslist.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder:
[moeder] ,geboren op 12 augustus 1979 in Lisse,
over de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
6.2.
benoemt tot voogd over voornoemde minderjarigen:
[gecertificeerde instelling] ;
6.3.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
6.5.
wijst de verzoeken van de vader af;
6.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven op 16 februari 2024 door mr. B. Martinez-Hammer,
mr. C.L. Strop en mr. T.M.M.P. Westbroek, kinderrechters, in aanwezigheid van
mr. S.T. Viezee als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.