In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 november 2024 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 16 augustus 2024 door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank had eerder, op 29 augustus 2024, de rechtmatigheid van deze maatregel al getoetst en vastgesteld dat deze tot dat moment rechtmatig was. De minister had de rechtbank op 5 november 2024 geïnformeerd over de voortduring van de maatregel en een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser had hierop gereageerd en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De rechtbank overwoog dat de kennisgeving van de minister gelijkgesteld moest worden met een door eiser ingesteld beroep. Eiser betwistte de rechtsgeldigheid van de kennisgeving, omdat deze was ondertekend door de staatssecretaris en niet door de minister, en stelde dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de kennisgeving geen gevolgen had voor de rechtmatigheid van de maatregel en dat de voortduring van de maatregel binnen de wettelijke termijn was getoetst.
De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende had gedaan om de uitzetting van eiser te bevorderen en dat er geen reden was om de feitelijke juistheid van de voortgangsrapportage te betwijfelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, waarbij werd vastgesteld dat de maatregel van bewaring tot het sluiten van het onderzoek niet onrechtmatig was.