In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser, een Turkse nationaliteit, heeft op 25 oktober 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de minister op 22 maart 2024 als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister de militaire dienstplicht onterecht niet als relevant element heeft aangemerkt in de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank oordeelt dat de vrees voor militaire dienst een schending van artikel 3 van het EVRM kan opleveren, ondanks dat eiser nog niet was opgeroepen voor de dienst. De rechtbank passeert echter het gebrek in het besluit van de minister, omdat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. De rechtbank oordeelt verder dat de minister terecht heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gewetensbezwaarde kan worden aangemerkt en dat hij geen gegronde vrees heeft voor vervolging vanwege zijn politieke overtuiging of Koerdische etniciteit. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, maar de minister wordt wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750.