ECLI:NL:RBDHA:2024:19468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
NL24.42797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en werd opgelegd op 29 oktober 2024. De minister had de maatregel op 30 oktober 2024 opgeheven, maar de eiser verzocht om schadevergoeding, stellende dat de bewaring onrechtmatig was geweest. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was en of schadevergoeding moest worden toegekend.

De rechtbank overwoog dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd op basis van zware en lichte gronden. De zware grond betrof het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen, terwijl de lichte grond betrekking had op het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet met een lichter middel kon volstaan, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had onderbouwd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de overdracht aan de Duitse autoriteiten slechts één dag na de inbewaringstelling plaatsvond.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, met de conclusie dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, en mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42797

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 30 oktober 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betoogt dat de minister de zware grond 3a niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Dit omdat eiser als asielzoeker naar Nederland is gekomen en asielzoekers doorgaans niet in het bezit zijn van identiteitsdocumenten. Daarnaast is eiser wel in het bezit van een identiteitsdocument, maar ligt deze bij de Duitse autoriteiten.
2.1.1.
Dit betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank werpt de minister de zware grond 3a terecht tegen aan eiser, omdat deze feitelijk juist is. Eiser beschikt namelijk niet over een geldig reisdocument, waaruit de minister terecht uit heeft geconcludeerd dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Dat eiser een asielzoeker is, doet daar niet aan af. Voor asielzoekers geldt immers ook dat zij bij binnenkomst van Nederland in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort.
2.2.
Eiser betoogt verder dat de minister de lichte grond 4c niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat hij in een asielzoekerscentrum verbleef.
2.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Volgens vaste jurisprudentie geldt het verblijf in een asielzoekerscentrum niet als vaste woon- of verblijfplaats. De minister heeft daarom terecht de lichte grond 4c aan eiser mogen tegenwerpen en heeft daarbij het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende gemotiveerd.
2.3.
De zware grond 3a en de lichte grond 4c kunnen de maatregel van bewaring dus voldoende dragen. De rechtbank gaat daarom verder niet in op wat eiser over de overige gronden aanvoert.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld aan zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser op 29 oktober 2024 in bewaring is gesteld en een dag later, op 30 oktober 2024 is overgedragen aan de Duitse autoriteiten. De maatregel direct daarna opgeheven. De rechtbank ziet niet hoe hieruit moet volgen dat de minister niet voldoende voortvarend heeft gehandeld, nu eiser slechts één dag in bewaring heeft gezeten om de overdracht aan de Duitse autoriteiten te realiseren.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel. Daartoe voert eiser allereerst aan dat hij in een asielzoekerscentrum verbleef en van daaruit kon worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten. Eiser voert daarnaast aan dat hij aan al zijn verplichtingen heeft voldaan. Verder voert eiser aan dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische omstandigheden. Eiser heeft namelijk last van zijn been en stond onder medische begeleiding in het asielzoekerscentrum waar hij verbleef. In het Detentiecentrum Rotterdam heeft eiser geen medische zorg gekregen en nemen zijn klachten, vanwege de vreemdelingenbewaring, in ernst toe. Volgens eiser heeft de minister daarmee in strijd gehandeld met artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Hierbij wordt in eerste instantie verwezen naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Daarin is reeds meegenomen dat eiser weliswaar op een asielzoekerscentrum verbleef maar dat dit niet heeft te gelden als een vaste woon- of verblijfplaats. Hetzelfde geldt voor de stelling dat eiser aan al zijn verplichtingen zou hebben voldaan, nu uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd blijkt dat hiervan juist geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich verder terecht op het standpunt dat de medische problemen van eiser voldoende zijn meegewogen in de maatregel van bewaring. Daarin staat aangegeven dat eiser een intake zal ondergaan op het Detentiecentrum Rotterdam en dat, indien nodig, hij medische zorg zal krijgen. In algemene zin geldt dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. Indien eiser meent dat de medische zorg in detentie tekort schiet dan zal hij dat nader moeten onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan. De medische gesteldheid van eiser is dus door de minister voldoende meegewogen. De rechtbank volgt dan ook niet de stellingname van eiser dat de minister niet conform artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn heeft gehandeld.
4.2.
Eiser heeft nog gesteld dat hij bij zijn broer in Nederland wil verblijven omdat die voor hem zorgt. Voor zover eiser hiermee bedoelt dat ook hierin een reden kan worden gevonden voor het opleggen van een lichter middel, slaagt het betoog niet. Niet is gebleken dat eiser van die zorg afhankelijk is. Eiser verbleef ook niet bij zijn broer. Voor zover eiser meent dat hij om die reden niet kon worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten, wijst de rechtbank er op dat het niet op de weg van de bewaringsrechter ligt om zich uit te laten over de juistheid van het overdrachtsbesluit. De bewaringsrechter laat zich namelijk alleen uit over de vraag of maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd. Voor de vraag of eiser kon worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 21 oktober 2024 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, waarin is geoordeeld dat eisers asielaanvraag van 6 maart 2024 terecht niet in behandeling genomen, omdat Duitsland daar op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk voor is.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.