ECLI:NL:RBDHA:2024:19391

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
C/09/654888 / FA RK 23-7259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling van huwelijkse voorwaarden

In deze beschikking heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2006 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De man en vrouw hebben samen drie minderjarige kinderen. De rechtbank heeft een birdnestingsregeling vastgesteld, waarbij de kinderen tot uiterlijk 1 mei 2025 om de week in de echtelijke woning verblijven, en heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld, waarbij de man met ingang van 15 november 2024 € 666,- per maand aan de vrouw moet betalen, en dit bedrag zal stijgen naar € 778,- per maand na de birdnestingsregeling. Daarnaast is de partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 774,- bruto per maand, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheiding. De rechtbank heeft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden besproken, waarbij de man vergoedingsrechten heeft op de gemeenschap en de vrouw een schuld aan de man heeft. De rechtbank heeft de verdeling van de inboedelgoederen en de bankrekeningen geregeld, en de vrouw moet € 3.000,- aan de man betalen voor de auto. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de partneralimentatie.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 23-7259 (echtscheiding)
FA RK 24-435 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Zaaknummers: C/09/654888 (echtscheiding)
C/09/660126 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Datum beschikking: 15 november 2024

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 5 oktober 2023 ingekomen verzoekschrift van:

[de man] ,

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. K. van der Bijl in [plaatsnaam 1] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. R.W.S. Nijman in Oegstgeest.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het bericht van 10 oktober 2023 van de man, met bijlage;
  • het bericht van 16 oktober 2023 van de man, met bijlagen;
  • het bericht van 3 november 2023 van de man;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 18 december 2023, met bijlagen;
  • het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van de man, ingekomen op 15 januari 2024, met bijlagen;
  • het bericht van 9 april 2024 van de man, met bijlage;
  • het bericht van 3 oktober 2024 van de man, met bijlagen;
  • het bericht van 4 oktober 2024 van de vrouw, met bijlagen;
  • het e-mailbericht van 14 oktober 2024 van de man, met bijlage;
  • het bericht van 14 oktober 2024 van de vrouw, met bijlage;
  • het bericht van 15 oktober 2024 van de vrouw, met bijlage.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
hebben op 9 oktober 2024 ieder afzonderlijk in een gesprek met de kinderrechter
tevens voorzitter van de meervoudige kamer hun mening kenbaar gemaakt.
De minderjarige [minderjarige 3] is in de gelegenheid gesteld zijn mening
kenbaar te maken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Op 16 oktober 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de man bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

Feiten

  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op [trouwdatum] 2006 in [plaatsnaam 1] .
  • Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden voor het eerst gesloten op 17 februari 2006 en gewijzigd op 9 december 2015. Deze laatste huwelijkse voorwaarden houden kort gezegd in dat partijen elke gemeenschap van goederen uitsluiten met een finaal verrekenbeding met vermelding van een aantal niet in de verrekening te betrekken goederen.
  • Partijen zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2007 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2009 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum 3] 2011 in [geboorteplaats] .
  • Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.
  • Deze rechtbank heeft op 3 april 2024 voorlopige voorzieningen getroffen, – welke beschikking is verbeterd op 2 mei 2024 – voor zover van belang, inhoudende dat:
  • de vrouw om de week, van maandag 10.00 uur tot de daaropvolgende maandag 10.00 uur, bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) in [plaatsnaam 1] , waarbij de eerste week voor de vrouw ingaat op 8 april 2024;
  • de man om de week, van maandag 10.00 uur tot de daaropvolgende maandag 10.00 uur, bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) te [plaatsnaam 1] , waarbij de eerste week voor de man ingaat op 15 april 2024;
  • partijen voorlopig gerechtigd zijn om de kinderen ieder om de week bij zich te hebben gedurende de tijd dat zij in de echtelijke woning verblijven;
  • de man aan de vrouw, met ingang van 3 april 2024, voorlopig een kinderalimentatie voor de kinderen van € 702,- per maand, oftewel € 234,- per kind per maand, zal betalen;
  • de man aan de vrouw, met ingang van 3 april 2024, voorlopig een partneralimentatie van € 566,- per maand zal betalen.

Verzoek en verweer

De man verzoekt nu, naar de rechtbank de wijzigingen begrijpt, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] vast te stellen bij de man en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vast te stellen bij de vrouw, of de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] vast te stellen bij de man en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast te stellen bij de vrouw;
te bepalen dat er een zorgregeling wordt vastgesteld, waarbij de kinderen volgens een week-op-week-af-regeling bij partijen verblijven, waarbij het wisselmoment zal plaatsvinden op vrijdagmiddag uit school en waarbij de kinderen in de even weken naar de vrouw wisselen en in de oneven weken naar de man en een verdeling van de vakanties en feestdagen vast te stellen conform het verzoek van de man;
te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 820,- op de kinderrekening dient te storten en een bedrag aan de vrouw dient te voldoen van € 47,- per maand in totaal ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen en daarbij tevens te bepalen dat ieder der partijen de eigen verblijfskosten van de kinderen voldoet en dat de verblijfsoverstijgende kosten van voornoemde kinderrekening worden voldaan;
ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres 1] in [plaatsnaam 1] de wijze van verdeling vast te stellen conform het – laatstelijk aangevuld bij bericht van 14 oktober 2024 – verzoek van de man;
vast te stellen dat het vergoedingsrecht van de man € 398.638,- bedraagt;
te bepalen dat de bankrekeningen op naam van beide partijen aan de man worden toebedeeld en dat het saldo per 3 april 2024 tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld;
te bepalen dat de man het saldo van de bankrekening op zijn naam bij helfte moet delen met de vrouw per 3 april 2024;
te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 22 juncto artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) binnen twee weken na het wijzen van deze beschikking bankafschriften in de procedure moet brengen vanaf het moment van oprichting van de bankrekening op naam van de vrouw en daarbij te bepalen dat de vrouw het saldo van de bankrekening op haar naam bij helfte moet delen met de man per 3 april 2024, tenzij uit de bankafschriften voortvloeit dat sprake is van enige benadelingshandeling;
te bepalen dat de vrouw de waarde van de auto per peildatum moet delen met de man;
de inboedelgoederen tussen partijen te verdelen, in die zin dat de vrouw als eerste een inboedelgoed kan kiezen, de man daarna en zo om en om totdat de inboedelgoederen bij helfte zijn verdeeld en zulks met gesloten beurzen;
het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de man toe te kennen, zulks gedurende zes maanden na inschrijving van deze beschikking;
te bepalen dat de vrouw, met ingang van 3 april 2024, zijnde de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen, tot het moment dat de vrouw feitelijk elders gaat verblijven en dus niet meer de helft van de tijd volgens de bij de beschikking voorlopige voorzieningen vastgestelde regeling in de echtelijke woning verblijft, aan de man nog moet voldoen een bedrag van tot 1 oktober 2024 begroot op € 2.096,54 ten behoeve van door de man voorgeschoten maandelijkse lasten die volledig voor rekening van partijen komen, in verband met het feit dat de vrouw volgens een birdnestingsregeling de helft van de tijd in de woning verblijft en tevens eigenaar is van de woning, alsook een totaalbedrag van tot 1 oktober 2024 begroot op € 1.863,27 in verband met door de man voorgeschoten kosten voor de kinderen en voor wat betreft voorgeschoten lasten van de woning, conform productie 22 van de man, alsook de helft van de factuur gekvanfietsen.nl van 1 oktober 2024 van € 725,-, waarvan de vrouw in ieder geval de helft moet voldoen en te bepalen dat de vrouw verplicht is om bij te dragen in de helft van de gezamenlijke kosten, conform productie 22 van de man, die nog dienen te worden gemaakt na 1 oktober 2024 tot het moment dat de vrouw elders gaat verblijven.
De vrouw voert – onder referte tot het uitspreken van de echtscheiding – verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast verzoekt de vrouw zelfstandig, zoals dat nu luidt en naar de rechtbank begrijpt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
te bepalen dat de birdnestingsregeling doorloopt tot een half jaar na de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen, welke periode partijen kunnen verkorten of verlengen;
de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vast te stellen;
een zorgregeling vast te stellen, waarbij de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond bij de man verblijven en waarbij deze zorgregeling doorloopt tijdens de vakanties en feestdagen, tenzij partijen een andere regeling hebben afgesproken;
te bepalen dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, een kinderalimentatie moet betalen van € 1.423,- per maand, en zodra de birdnestingsregeling eindigt, van € 1.138,- per maand, althans € 1.078,- per maand, dan wel een zodanig bedrag en/of een zodanige ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie voorkomt;
te bepalen dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk, een partneralimentatie moet betalen van primair € 3.768,- netto/€ 5.974,- bruto per maand, subsidiair € 1.720,- netto/€2.727,- bruto per maand en meer subsidiair op
€ 937,- bruto per maand zo lang partijen uitvoering geven aan de birdnestingsregeling en op € 1.485,- bruto per maand vanaf het moment dat de birdnestingsregeling eindigt en de vrouw over zelfstandige woonruimte beschikt, dan wel een zodanig bedrag en/of ingangsdatum als de rechtbank juist acht;
ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres 1] in [plaatsnaam 1] de wijze van verdeling vast te stellen conform het verzoek van de vrouw;
het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap vast te stellen op maximaal € 228.948,-, althans – zoals op de zitting nader is toegelicht – op maximaal € 38.811,- zoals volgt uit productie 6 van de vrouw bij bericht van 4 oktober 2024;
het vergoedingsrecht van de man op de vrouw dat volgens de man voortvloeit uit de door de man overgelegde schuldbekentenis, per de datum van ontbinding van het huwelijk af te wijzen, omdat de schuld is afgelost volgens de man (destijds) dan wel door de man (mondeling) is kwijtgescholden, dan wel die vordering, subsidiair, vast te stellen op
€ 44.500,-;
te bepalen dat de saldo op de bankrekeningen op naam van beide partijen bij helfte moeten worden verdeeld op datum peildatum, althans datum indiening verzoekschrift (5 oktober 2023) en dat de man die bankrekeningen voortzet/krijgt toegedeeld;
te bepalen dat de man de helft van het saldo op de bankrekening op zijn naam op de peildatum, althans datum indiening verzoekschrift (5 oktober 2023) met de vrouw moet delen;
te bepalen dat de vrouw de helft van het saldo op de bankrekening op haar naam op de peildatum, althans de datum indiening verzoekschrift (5 oktober 2023) met de man moet delen;
de auto aan de vrouw toe te delen en het bedrag dat de vrouw nog aan de man moet voldoen vast te stellen op nihil, althans op maximaal € 1.000,-;
de inboedelgoederen te verdelen, aldus dat de man aan de vrouw een bedrag moet voldoen van € 40.000,- voor de grote zaken en partijen de kleine zaken in onderling overleg verdelen, dan wel, subsidiair, de inboedelgoederen te verdelen zoals door de vrouw verzocht en die verdeling aan deze beschikking te hechten, althans meer subsidiair de inboedelgoederen te verdelen en toedelen per toerbeurt;
te bepalen dat de man, met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot en met de datum van de levering van de echtelijke woning aan de man dan wel aan een derde, een gebruiksvergoeding aan de vrouw moet voldoen van € 1.597,50 per maand.
De man voert – onder referte tot het uitspreken van de echtscheiding – verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Ouderschapsplan
Partijen hebben geen ouderschapsplan ingediend, zoals op grond van artikel 815 Rv is vereist. Toch zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding, omdat het partijen niet lukt om afspraken te maken over de kinderen. Partijen hebben hier een beslissing van de rechtbank voor nodig.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen zijn het erover eens het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank zal de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding daarom, als niet weersproken en op de wet gegrond, toewijzen.
Birdnesting en voortgezet gebruik echtelijke woning
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de eerder vastgestelde birdnestingsregeling doorloopt tot een half jaar na de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen, welke periode partijen kunnen verkorten of verlengen. De man heeft het voortgezet van de echtelijke woning voor de duur van zes maanden na de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen verzocht. Omdat deze onderwerpen met elkaar zijn verweven, zullen zij hierna samen worden behandeld.
Uit de stukken en uit dat wat op de zitting is besproken, is de rechtbank het volgende gebleken. Op dit moment geldt de birdnestingsregeling die in de voorlopige voorzieningenprocedure is vastgesteld, waarbij partijen om de week in de echtelijke woning verblijven van maandag 10.00 uur tot de daaropvolgende maandag 10.00 uur en waarbij de ouder die in de echtelijke woning verblijft de zorg voor de kinderen heeft. Beide partijen hebben woonruimte waar zij kunnen verblijven als zij niet de zorg voor de kinderen hebben in de echtelijke woning: de vrouw bij haar ouders, de man bij zijn moeder. Zoals hierna zal worden overwogen, zal de man in de gelegenheid worden gesteld om de echtelijke woning van partijen over te nemen. Hij lijkt hiertoe in staat te zijn. De vrouw zal dus op korte termijn een andere woning moeten vinden. Of de vrouw in staat is om een andere woning te kopen, is mede afhankelijk van de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Als een woning kopen niet tot de mogelijkheden behoort, zal de vrouw een woning gaan huren. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de birdnestingsregeling voorlopig nog kan worden voortgezet, maar zij verschillen van mening over hoe lang deze regeling moet voortduren. De vrouw wil dit graag tot zes maanden na de ontbinding van het huwelijk van partijen, terwijl de man op de zitting heeft aangegeven dat hij de birdnestingsregeling niet langer wil voortzetten dan één maand na de ontbinding van het huwelijk van partijen.
Gelet op dat wat partijen en de Raad naar voren hebben gebracht, acht de rechtbank het in het belang van de kinderen dat de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde birdnestingsregeling voorlopig wordt voortgezet. Met de Raad is de rechtbank ook van oordeel dat de birdnestingsregeling niet langer moet worden voortgezet dan noodzakelijk is, omdat dit veel van partijen en met name de kinderen vraagt. Tegelijkertijd zal de vrouw voldoende tijd moeten krijgen om voor haarzelf en de kinderen andere woonruimte te vinden. De rechtbank zal daarom in redelijkheid bepalen dat de eerder vastgestelde birdnestingsregeling tot uiterlijk 1 mei 2025 wordt voortgezet. Deze datum biedt duidelijkheid aan zowel partijen als de kinderen en deze periode is voor de kinderen ook te overzien. Dit betekent dat de vrouw tot uiterlijk 1 mei 2025 de tijd heeft om andere woonruimte te vinden. Zoals op de zitting met partijen is besproken, zal de rechtbank voor de wijze van verdeling van de echtelijke woning van partijen een ‘spoorboekje’ vaststellen, met daarin strakke termijnen om de voortgang van de financiële afwikkeling van de echtscheiding te bewaken. De rechtbank verwacht dan ook dat de vrouw hierdoor genoeg tijd heeft om eigen woonruimte te vinden, waarin zij de kinderen kan ontvangen. Op korte termijn heeft de vrouw immers – overigens net als de man – duidelijkheid over haar financiële situatie na de echtscheiding. De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders verzochte over de birdnestingsregeling afwijzen.
Dit betekent dus dat partijen tot uiterlijk 1 mei 2025 om en om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning hebben. Voor zover nog van belang (gelet op de hierna te melden afspraken met betrekking tot de overname of verkoop van de echtelijke woning), komt het voortgezet gebruik van de echtelijke woning vanaf 1 mei 2025 en tot uiterlijk zes maanden na inschrijving van de echtscheiding alleen de man toe.
De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders verzochte over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning afwijzen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en hoofdverblijfplaats
Beide partijen hebben de rechtbank verzocht om een zorgregeling vast te stellen. Daarnaast heeft de vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats van alle drie de kinderen bij haar vast te stellen en heeft de man verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem vast te stellen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vrouw. Op de zitting heeft de man aangegeven dat hij zich ook kan voorstellen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] bij hem wordt vastgesteld en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vrouw wordt vastgesteld.
Reguliere zorgregeling
Uit de stukken en uit dat wat op de zitting is besproken, is de rechtbank het volgende gebleken. Zoals hiervoor is overwogen, zal tot uiterlijk 1 mei 2025 de birdnestingsregeling – waarbij sprake is van een week-op-week-af-regeling – doorlopen. Partijen zijn het erover eens dat ook daarna voor [minderjarige 3] een week-op-week-af-regeling zal blijven gelden. Partijen verschillen van mening over de zorgregeling die moet gelden voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De man wil dat voor hen ook een week-op-week-af-regeling zal blijven gelden. De vrouw wil een weekendregeling, waarbij de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond bij de man verblijven, omdat dit de wens van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. Volgens de man kunnen zij het gevolg hiervan, namelijk dat zij de man veel minder zullen zien dan nu het geval is, echter onvoldoende overzien.
Gelet op dat wat partijen en de Raad naar voren hebben gebracht en omdat partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank in het belang van [minderjarige 3] een week-op-week-af-regeling vaststellen. Daarbij zal de rechtbank het wisselmoment bepalen op vrijdagmiddag na school, zoals door de man verzocht. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen het wisselmoment in onderling overleg zullen aanpassen als zij tot de conclusie komen dat een ander wisselmoment meer in het belang van [minderjarige 3] is, bijvoorbeeld op maandagochtend. In dit verband is van belang dat momenteel het wisselmoment van de ouders tijdens de birdnestingsregeling op maandag is en dat op de zitting is gebleken dat partijen nog niet goed kunnen overzien welk wisselmoment ná de birdnestingsregeling het meest wenselijk voor [minderjarige 3] zal zijn.
De rechtbank overweegt met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als volgt. Op zichzelf is de wens van de man om ook een week-op-week-af-regeling voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast te stellen begrijpelijk. De rechtbank acht dit op dit moment echter niet in hun belang. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben consequent, en ieder voor zich met hun eigen motivatie in het gesprek met de kinderrechter, aangegeven dat zij bij de vrouw willen wonen en een weekendregeling met de man willen, waarbij zij een weekend in de veertien dagen bij de man verblijven. Gelet hierop en met inachtneming van hun leeftijd, acht de rechtbank het niet zinvol om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te dwingen tot een week-op-week-af-regeling. Daarbij volgt de rechtbank ook het advies van de Raad op de zitting om de wens van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet te negeren en dat kinderen van deze leeftijd het gevolg hiervan doorgaans voldoende kunnen overzien. De rechtbank zal in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een weekendregeling vaststellen, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in ieder geval iedere veertien dagen een (lang) weekend, te weten: van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man zullen zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat dit weekend zal samenvallen met het weekend dat [minderjarige 3] in het kader van zijn zorgregeling bij de man zal zijn, zodat de kinderen alle weekenden (het ene weekend bij de vrouw en het andere weekend bij de man) met elkaar kunnen doorbrengen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben beiden aangegeven dat zij graag flexibel willen zijn en eventueel vaker naar de man gaan. De vrouw heeft aangegeven dat zij de kinderen hierin vrij zal laten. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw zich in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan deze op de zitting gedane toezegging zal houden.
Vakanties en feestdagen
Partijen zijn op de zitting overeengekomen dat zij de vakanties en de feestdagen in onderling overleg bij helfte zullen verdelen. De rechtbank acht dit ook in het belang van de kinderen en zal daarom dienovereenkomstig beslissen.
De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders verzochte over de zorgregeling afwijzen.
Hoofdverblijfplaats
Op basis van deze zorgregeling, zal de vrouw de meeste zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op zich nemen. De rechtbank zal daarom conform het verzoek van de vrouw bepalen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben. De man heeft hiertegen ook geen verweer gevoerd en de rechtbank acht dit in hun belang.
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] overweegt de rechtbank als volgt. De man voert ter onderbouwing van zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] bij hem vast te stellen aan dat dit een financieel voordeel voor partijen met zich brengt. Met de inschrijving van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op het adres van de vrouw, ontvangt de vrouw volgens de man al het maximale bedrag aan tegemoetkomingen van overheidswege, zoals toeslagen en kindgebonden budget. De inschrijving van [minderjarige 3] op het adres van de vrouw verhoogt het te ontvangen bedrag aan deze tegemoetkomingen voor de vrouw niet, terwijl de man kindgebonden budget voor [minderjarige 3] zal ontvangen als [minderjarige 3] op zijn adres staat ingeschreven. Onder aan de streep ontvangen partijen zo een hoger bedrag aan tegemoetkomingen voor de kinderen. De rechtbank volgt dit standpunt van de man niet. Dat de vrouw met de inschrijving van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op haar adres het maximale bedrag aan tegemoetkomingen voor de kinderen ontvangt, is de rechtbank niet gebleken. Daar komt bij dat [minderjarige 1] bijna achttien jaar wordt en de vrouw dan geen tegemoetkomingen voor [minderjarige 1] meer zal ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het financiële voordeel voor partijen (zeker binnen afzienbare tijd) groter is als ook [minderjarige 3] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben, mede omdat de vrouw een substantieel lager inkomen heeft dan de man. Daarnaast acht de rechtbank het in het belang van de kinderen dat zij op papier, door middel van een inschrijving op een ander adres, niet gescheiden worden. De rechtbank zal daarom bepalen dat ook [minderjarige 3] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben.
De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders verzochte over de hoofdverblijfplaats afwijzen.
Verbeteren van communicatie
De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat het voor de kinderen belangrijk is dat partijen als ouders met elkaar kunnen communiceren en dat zij ook op de zitting heeft geconstateerd dat dit momenteel voor partijen moeilijk is. Op de zitting heeft de rechtbank hierover met partijen gesproken en hen voorgehouden dat een hulpverleningstraject Ouderschapsbemiddeling helpend kan zijn, zodat partijen in het belang van de kinderen kunnen werken aan het verbeteren van de onderlinge verstandhouding en communicatie. De vrouw ziet op dit moment geen meerwaarde in deelname aan zo’n traject. Zij wil eerst de echtscheiding (financieel) afwikkelen en gaat ervan uit dat partijen daarna weer in staat zijn om met elkaar te communiceren over de kinderen. De rechtbank spreekt de hoop uit dat partijen zich alsnog voor een hulpverleningstraject zullen aanmelden als het hen onverhoopt toch niet lukt om in het belang van de kinderen met elkaar te communiceren. Partijen kunnen zich dan beiden tot bijvoorbeeld de huisarts wenden voor een verwijzing.
Kinderalimentatie
Ten aanzien van het verzoek van de man om te werken met een kinderrekening, waar de vrouw afwijzend tegenover staat, overweegt de rechtbank dat de wet voor een dergelijk verzoek geen grondslag biedt. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen en overgaan tot de vaststelling van de kinderalimentatie.
Ingangsdatum
De vrouw heeft als ingangsdatum verzocht de datum van indiening van het verzoek en de man heeft als ingangsdatum de inschrijving van de echtscheiding genoemd.
De rechtbank zal in verband met de vastgestelde voorlopige kinderalimentatie de datum van deze beschikking, te weten 15 november 2024, als ingangsdatum bepalen.
Behoefte
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de tabelbehoefte van de kinderen € 1.688,- per maand is in 2024. Dit is afgerond € 563,- per kind per maand.
Tussen partijen is in geschil of er sprake is van bijzondere kosten die de tabelbehoefte van de kinderen verhoogt.
De rechtbank volgt het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie, waarin onder 3.2.6 is opgenomen dat bepaalde extra kosten zo uitzonderlijk kunnen zijn, dat partijen deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins)inkomen drukken. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man ten aanzien van onder meer de berekening van de bedragen over de tijd, ziet de rechtbank in wat de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om de behoefte van [minderjarige 2] permanent te vermeerderen met de tijdelijk door de vrouw berekende orthodontiekosten en de permanente behoefte van [minderjarige 3] te vermeerderen met de tijdelijk door de vrouw berekende orthodontiekosten en de incidentele kosten voor een schoolreis. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd dat deze kosten niet al in de gehanteerde tabelbedragen zijn verdisconteerd.
Kinderbijslag
Het tabelbedrag ziet op dat deel van de kosten van de kinderen dat niet door de kinderbijslag wordt gedekt. De rechtbank gaat er bij de vaststelling van de kinderalimentatie vanuit dat de Sociale verzekeringsbank het recht op kinderbijslag voor de kinderen niet gelijk verdeeld aan beide ouders als verzekerden in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet uitbetaalt, maar geheel aan de vrouw uitbetaalt. De vrouw moet vanaf de ingangsdatum de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen betalen vanuit (i) de hierna door de rechtbank vast te stellen kinderalimentatie die de man aan de vrouw verschuldigd is, (ii) de gehele kinderbijslag, (iii) het kindgebonden budget en (iv) haar eigen inkomen. Hiernaast dragen beide ouders ieder voor zich de verblijfskosten voor de kinderen wanneer zij bij hem of haar verblijven. Het voorgaande geldt zowel voor de periode van birdnesting, als voor de periode erna. Voor zover partijen nog niet met de Sociale Verzekeringsbank hebben geregeld dat de kinderbijslag geheel aan de vrouw wordt uitbetaald, ligt het op hun weg om dat alsnog te regelen, omdat in het andere geval de vrouw over onvoldoende middelen zal beschikken om in de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voorzien en de kinderen daardoor benadeeld worden.
Draagkracht man
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil.
De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de man de door hem overgelegde loonstrook van periode 10 in 2024 als uitgangspunt nemen en rekening houden met:
  • salaris: € 8.534,84 bruto per vier weken;
  • WGA premie: € 36,14 bruto per vier weken;
  • onkostenvergoeding: € 100,- netto per vier weken;
  • vakantietoeslag: 8% per vier weken.
Verder zal de rechtbank rekening houden met een winstuitkering van in totaal € 1.135,43 per jaar. Dit totaalbedrag bestaat uit een kerstgratificatie van € 455,43 per jaar, een feestdagengratificatie van € 80,- per jaar (2x € 40,-) en een winstuitkering van € 600,- per jaar (3x € 200,-). Daarbij gaat de rechtbank dus voorbij aan de stelling van de vrouw dat rekening moet worden gehouden met een winstuitkering van € 800,- per jaar, te weten € 200,- per kwartaal. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man die aangeeft dat hij drie maal per jaar een winstuitkering krijgt van € 200,- per keer, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank haar stelling onvoldoende nader onderbouwd. De rechtbank zal ook geen rekening houden met de ziekteverzuimbonus van € 375,- per jaar als er geen sprake is van ziekteverzuim, omdat het recht op uitbetaling afhankelijk is van de gezondheid van de man en daarom niet vanzelfsprekend is dat gezondheidsgerelateerde uitkeringen als deze een structurele en vaste inkomenscomponent betreffen, waarmee in het kader van de draagkracht voor kinderalimentatie rekening moet worden gehouden.
De rechtbank zal daarnaast rekening houden met de arbeidskorting.
Vanwege de ingangsdatum zal de rechtbank rekenen met periode 2024-II.
De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 5.970,- per maand en zijn draagkracht voor kinderalimentatie op € 2.036,- per maand.
Draagkracht vrouw
Tussen partijen is de draagkracht van de vrouw in geschil.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft en dat primair van haar kan worden verwacht dat zij op dit moment al vier dagen per week werkt, subsidiair dat van haar kan worden verwacht dat zij vanaf maart 2025 – wanneer zij haar opleiding af heeft gerond – vier dagen per week zal gaan werken. De vrouw betwist dat zij een verdiencapaciteit heeft.
De rechtbank overweegt als volgt. Ten tijde van de relatie en het huwelijk van partijen, werkte de vrouw (nagenoeg) niet en zorgde zij grotendeels voor de kinderen. Vanaf medio 2022 is de vrouw weer gaan werken. Zij werkt op dit moment drie dagen per week in het onderwijs, zij volgt daarnaast één dag per week een opleiding en heeft één dag per week voor studie in het kader van de opleiding. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank van de vrouw niet worden gevergd dat zij op dit moment vier dagen per week werkt. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om vooruit te lopen op een eventuele verdiencapaciteit vanaf maart 2025 – of indien de vrouw niet in één keer slaagt, tegen de zomer van 2025 – wanneer de vrouw haar opleiding hoopt af te ronden. Daar komt bij dat bij kinderalimentatie terughoudend wordt omgegaan met het toekennen van een fictief inkomen aan de verzorgende ouder, omdat het risico bestaat dat de kinderen er de dupe van worden als het fictieve inkomen niet wordt verwezenlijkt. De rechtbank zal aan de vrouw dan ook geen verdere verdiencapaciteit toedichten en uitgaan van het feitelijke inkomen van de vrouw.
De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw de door haar overgelegde salarisspecificatie van september 2024 als uitgangspunt nemen en rekening houden met:
  • salaris: € 2.089,80 bruto per maand;
  • premie pensioen: € 121,48 bruto per maand;
  • premie AOP: € 2,49 bruto per maand;
  • eindejaarsuitkering: € 174,08 per maand;
  • vakantietoeslag: 8% per maand.
De rechtbank zal verder rekening houden met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
De rechtbank zal daarnaast rekening houden met een kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Anders dan de vrouw, gaat de rechtbank ervan uit dat zij hier ook tijdens de birdnestingsregeling recht op heeft. Nu de rechtbank zoals hiervoor is aangegeven ervan uitgaat dat de Sociale verzekeringsbank het recht op kinderbijslag voor de kinderen niet gelijk verdeeld aan beide ouders als verzekerden in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet uitbetaalt, maar geheel aan de vrouw zal uitbetalen en dat de vrouw de hoofdaanvrager/eerste verzekerde van de kinderbijslag zal zijn, zal de vrouw ook gerechtigd zijn tot de uitbetaling van het kindgebonden budget door de belastingdienst.
De vrouw is niet langer de toeslagpartner van de man, aangezien de vrouw staat ingeschreven op het adres van haar ouders, die elkaars toeslagpartner zijn. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw geen toeslagpartner heeft en dus op basis van alleen haar inkomen aanspraak kan maken op deze kindgebonden tegemoetkomingen. De vrouw moet deze tegemoetkomingen aanvragen bij de Belastingdienst.
Vanwege de ingangsdatum zal de rechtbank rekenen met periode 2024-II.
De rechtbank berekent het NBI van de vrouw op € 3.241,- per maand en haar draagkracht voor kinderalimentatie op € 699,- per maand.
Zorgkorting
De rechtbank volgt ook in dit opzicht het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
Gelet op de birdnestingsregeling die tot uiterlijk 1 mei 2025 geldt, zal de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 35% voor de drie kinderen. De behoefte van de kinderen is
€ 1.688,- per maand in 2024, zodat de zorgkorting (35% van x € 1.688 =) afgerond € 591,- per maand is.
Vanaf uiterlijk 1 mei 2025 geldt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een andere zorgregeling, die correspondeert met een zorgkorting van 25%. Gelet op de co-ouderschapsregeling met [minderjarige 3] , zal de rechtbank voor [minderjarige 3] rekening houden met een zorgkorting van 35%. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is € 563,- per kind per maand, zodat de zorgkorting (25% van € 563,- =) afgerond € 141,- per kind per maand is. De behoefte van [minderjarige 3] is € 563,- per maand, zodat de zorgkorting (35% van x € 563,- =) afgerond € 197,- per maand is.
Draagkrachtvergelijking
De rechtbank stelt de gezamenlijke forfaitaire draagkracht van partijen gelet op het voorgaande vast op (€ 2.036,- + € 699,- =) € 2.735,- per maand. Omdat de totale draagkracht van partijen de behoefte van de kinderen van € 1.688,- per maand overstijgt, zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken. De verdeling van de kosten over beide partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 2036 / 2735 x 1688 = € 1.257,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 699 / 2735 x 1688 = € 431,-
samen € 1.688,-
Van de totale behoefte van de kinderen komt dus een gedeelte van afgerond € 1.257,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van afgerond € 431,- per maand voor rekening van de vrouw.
Rekening houdend met de zorgkorting van € 591,- per maand, zoals hiervoor is overwogen, moet de man aan de vrouw tot uiterlijk 1 mei 2025 een kinderalimentatie voor de kinderen betalen van (€ 1.257,- – € 591,- =) € 666,- per maand,
Rekening houdend met de zorgkorting van € 141,- per kind per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en € 197,- per maand voor [minderjarige 3] , zoals hiervoor is overwogen, moet de man aan de vrouw vanaf het einde van de birdnesting en zodoende uiterlijk vanaf 1 mei 2025 een kinderalimentatie voor de kinderen betalen van (€ 1.257,- – € 479,- =) € 778,- per maand.
Conclusie
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de man, met ingang van 15 november 2024, € 666,- per maand, dat wil zeggen: € 222,- per kind per maand, aan kinderalimentatie aan de vrouw moet voldoen en dat de man, met ingang van uiterlijk 1 mei 2025 of zoveel eerder als een einde komt aan de birdnesting, € 778,- per maand, dat wil zeggen: voor [minderjarige 3] € 222,- per maand en voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 278,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet voldoen.
Zoals hiervoor nader is toegelicht, is het uitgangspunt hierbij dat de gehele kinderbijslag aan de vrouw wordt uitbetaald.
De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders verzochte over de kinderalimentatie afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van partijen. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan onderdeel uit.
Partneralimentatie
Behoefte
In de voorlopige voorzieningenprocedure heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw op basis van de Hofnorm vastgesteld op € 2.581,- netto per maand in 2023 en geïndexeerd naar 2024 op € 2.741,- netto per maand. De rechtbank ziet in wat partijen hebben aangevoerd geen aanleiding om de behoefte van de vrouw in deze procedure opnieuw te berekenen. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw, conform de voorlopige voorzieningenprocedure, vast op € 2.741,- netto per maand in 2024.
Aanvullende behoefte
De rechtbank zal nu beoordelen in hoeverre de vrouw redelijkerwijs zelf in haar behoefte kan voorzien.
Tussen partijen is de aanvullende behoefte van de vrouw in geschil.
Onder verwijzing naar de beoordeling van de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie, zal de rechtbank aan de vrouw geen verdere verdiencapaciteit toedichten en uitgaan van het feitelijke inkomen van de vrouw.
De rechtbank zal voor de berekening van het NBI van de vrouw de door haar overgelegde salarisspecificatie van september 2024 als uitgangspunt nemen en rekening houden met:
  • salaris: € 2.089,80 bruto per maand;
  • premie pensioen: € 121,48 bruto per maand;
  • premie AOP: € 2,49 bruto per maand;
  • eindejaarsuitkering: € 174,08 per maand;
  • vakantietoeslag: 8% per maand.
De rechtbank zal verder rekening houden met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
De rechtbank berekent het NBI van de vrouw voor partneralimentatie op € 2.155,- per maand.
Rekening houdend met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 431,- per maand, berekent de rechtbank de netto aanvullende behoefte van de vrouw op € 586,- per maand. Dit is € 1.148,- bruto per maand.
Draagkracht man
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil.
De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de man de door hem overgelegde loonstrook van periode 10 in 2024 als uitgangspunt nemen en rekening houden met:
  • salaris: € 8.534,84 bruto per vier weken;
  • WGA premie: € 36,14 bruto per vier weken;
  • onkostenvergoeding: € 100,- netto per vier weken;
  • vakantietoeslag: 8% per vier weken.
Onder verwijzing naar de beoordeling van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie, zal de rechtbank rekening houden met een winstuitkering van € 1.135,43 per jaar.
De rechtbank zal daarnaast rekening houden met de arbeidskorting.
De rechtbank berekent het NBI van de man voor partneralimentatie op € 5.970,- per maand.
Omdat het NBI van de man hoger is dan € 1.930,- per maand, zal de rechtbank voor de bepaling van zijn draagkracht volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie de daarbij behorende draagkrachtformule 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1270)] toepassen.
In deze formule wordt rekening gehouden met een woonbudget van 30% van het NBI en wordt de alimentatieplichtige – in dit geval de man – geacht de kosten van wonen uit dit woonbudget te kunnen voldoen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat in plaats van het woonbudget van 30% van het NBI een bedrag van € 810,- in aanmerking genomen moet worden als woonlasten. De man betwist het voorgaande.
Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, ziet de rechtbank in wat de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het in de formule opgenomen woonbudget. Op basis van de formule komt het woonbudget van de man uit op een bedrag van € 1.791,- per maand. De man wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden voor een koopwoning onder meer de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten begrepen. De man heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat hij voor de overname van de echtelijke woning een (hypothecaire) lening zal moeten afsluiten, waar lasten aan zijn verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank moet de man hiertoe in staat worden gesteld en de rechtbank is niet gebleken dat de hoogte van het woonbudget niet passend is hierbij. De rechtbank zal daarom rekening houden met een woonbudget van 30% van het NBI, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Op grond van het voorgaande berekent de rechtbank de draagkracht van de man voor partneralimentatie op (60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1270] =) € 1.745,- netto per maand.
Na aftrek van de kosten van de man voor de kinderen van € 1.257,- per maand, resteert er aan draagkracht voor partneralimentatie € 448,- netto per maand. Dit is bruto € 774,- per maand.
Inkomensvergelijking
Om te bepalen of de man door voldoening van een partneralimentatie aan de vrouw niet in een nadeliger financiële positie komt te verkeren dan de vrouw, heeft de rechtbank een inkomensvergelijking gemaakt. Uit de inkomensvergelijking volgt dat de man gehouden zou zijn om een hoger bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw te betalen dan zijn draagkracht toelaat, zodat er geen reden is om op grond van de inkomensvergelijking een lager bedrag op te leggen aan partneralimentatie.
Ingangsdatum
De rechtbank merkt over de ingangsdatum op dat op grond van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud niet eerder intreedt dan op de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Conclusie
Uitgaande van al het bovenstaande zal de rechtbank de door de man, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepalen op € 774,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. De rechtbank zal het meer of anders verzochte afwijzen.
Uitvoerbaar bij voorraad
Uit de wet vloeit op grond van de in artikel 826 eerste lid onder c Rv vastgelegde regels over de geldigheidsduur van voorlopige voorzieningen voort dat de op 3 april 2024 door deze rechtbank gewezen voorlopige voorziening inzake de partneralimentatie op dit moment nog behoort te gelden. Daarom zal de beslissing tot vaststelling van de partneralimentatie niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de aanvullende behoefte van de vrouw en van de draagkracht van de man. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Gebruiksvergoeding
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man, met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot en met de datum van de levering van de echtelijke woning aan de man dan wel aan een derde, een gebruiksvergoeding moet voldoen van € 1.597,50 per maand. Op de zitting heeft de vrouw haar verzoek verduidelijkt en aangegeven dat het gaat om de periode van de datum van indiening van het verzoekschrift tot 3 april 2024, te weten de datum sinds wanneer de birdnestingsregeling geldt. De man heeft verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als. Op grond van artikel 1:165 eerste lid BW kan de rechtbank op verzoek van een partij bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die partij ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere partij uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere partij bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Omdat de vrouw volgens haar uitleg op de zitting een gebruiksvergoeding verzoekt voor een periode die gelegen is vòòr de inschrijving van deze beschikking, biedt artikel 1:165 BW in ieder geval geen grondslag voor het verzoek van de vrouw. Anders dan de vrouw op de zitting heeft aangevoerd, ziet de rechtbank in artikel 3:169 BW evenmin een grond voor toewijzing van de verzochte gebruiksvergoeding. De enkele omstandigheid dat de vrouw de woning heeft verlaten en de man gedurende enkele maanden, totdat in de voorlopige voorzieningenprocedure tot birdnesting was beslist, alleen het gebruik heeft gehad van de woning, betekent niet dat de vrouw in die periode niet bevoegd was tot het gebruik ervan. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
Afwikkeling huwelijksvermogen
De huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt bij notariële akte van 17 februari 2006 door
mr. [naam 2] , notaris in [plaatsnaam 1] . Bij notariële akte van 9 december 2015 zijn de huwelijkse voorwaarden gewijzigd door mr. [naam 3] , notaris in [plaatsnaam 2] .
In de considerans van de (nieuwe) huwelijkse voorwaarden is te lezen:
  • dat de voormalige echtelijke woning inmiddels is verkocht;
  • dat de daaruit resulterende overwaarde, welke gezien de bepalingen van de “oude” huwelijkse voorwaarden gezamenlijk is, is geherinvesteerd in de nieuwe woning [adres 1] ;
  • dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk te rekenen met ingang van de dag na heden willen regelen door de navolgende huwelijksvoorwaarden.
In artikel 1 van deze huwelijkse voorwaarden is bepaald: ‘
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.’
De huwelijkse voorwaarden bevatten verder in artikel 12 een finaal verrekenbeding. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
  • Lid 1: ‘
  • Lid 2:
  • Lid 3:
  • Lid 4:
  • Lid 5:
  • Lid 6:
  • Lid 7:
Partijen hebben, mede op grond van de huwelijkse voorwaarden:
  • te verrekenen vermogen;
  • eenvoudige gemeenschappen.
De rechtbank zal hierna eerst het te verrekenen vermogen bespreken en daarna de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen tussen partijen.
Te verrekenen vermogen
Peildatum
Tussen partijen is de peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen in geschil. Daarom valt de rechtbank terug op de peildatum, zoals door partijen is overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Gelet op artikel 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden is de peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen de datum van de ontbinding van het huwelijk.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen hebben de volgende bestanddelen gesteld die bij de verrekening moeten worden betrokken:
a. de bankrekeningen;
  • [bankrekening 1] op naam van de man;
  • [bankrekening 2] op naam van de vrouw.
de auto.
ad a) de bankrekening op naam van de man en de bankrekening op naam van de vrouw
Tussen partijen is niet in geschil dat zij het saldo op de bankrekening op naam van de man en het saldo op de bankrekening op naam van de vrouw bij helfte met elkaar moeten verrekenen. Zoals hiervoor is overwogen, geldt de datum van ontbinding van het huwelijk als peildatum voor de verrekening van de saldi. De rechtbank zal aldus beslissen.
Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw binnen twee weken na deze beschikking bankafschriften in moet brengen vanaf het moment van oprichting van de bankrekening op naam van de vrouw, zal de rechtbank afwijzen bij gebrek aan belang.
ad b) de auto
Partijen zijn op de zitting overeengekomen dat de vrouw in het kader van de verrekening van de auto € 3.000,- aan de man moet betalen. De rechtbank zal aldus beslissen.
Partijen zijn het erover eens dat de auto eigendom is van de vrouw en geen eenvoudige gemeenschap betreft die tussen partijen verdeeld moet worden. Het verzoek van de vrouw om de auto aan haar toe te delen, zal de rechtbank daarom afwijzen.
Eenvoudige gemeenschappen
Inhoudelijke beoordeling
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die eenvoudige gemeenschappen betreffen:
de echtelijke woning aan de [adres 1] in [plaatsnaam 1] ;
de bankrekeningen;
  • [bankrekening 3] op naam van beide partijen;
  • [bankrekening 4] op naam van beide partijen;
  • [bankrekening 5] op naam van beide partijen.
de inboedelgoederen.
ad a) de echtelijke woning aan de [adres 1] in [plaatsnaam 1]
De rechtbank zal ten aanzien van de echtelijke woning van partijen de wijze van verdeling vaststellen conform het op de zitting besproken en in het dictum van deze beschikking vermelde ‘spoorboekje’.
Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat zij, om de voortgang van de verdeling van de echtelijke woning te bespoedigen, binnen tien dagen na de datum van deze beschikking een akte van berusting voor wat betreft de echtscheiding zullen tekenen. Partijen zijn het immers met elkaar eens dat de echtscheiding uitgesproken moet worden; zij hebben hier beiden om verzocht.
ad b) de bankrekeningen op naam van beide partijen
Partijen zijn het erover eens dat de man de bankrekeningen op naam van beide partijen zal voortzetten, met verdeling van de helft van de saldi aan de vrouw. De rechtbank zal aldus beslissen. Voor wat betreft de peildatum, acht de rechtbank het redelijk om aansluiting te zoeken bij de peildatum van de verrekening van het saldo op de bankrekening op naam van de man en het saldo op de bankrekening op naam van de vrouw, te weten de datum van ontbinding van het huwelijk.
ad c) de inboedelgoederen
Partijen zijn op de zitting overeengekomen dat zij de inboedelgoederen in onderling overleg bij helfte zullen verdelen en dat zij om en om, te beginnen bij de vrouw, een inboedelgoed zullen kiezen als dit niet lukt. De rechtbank zal aldus beslissen.
Vergoedingsrechten
De man heeft verzocht vast te stellen dat zijn vergoedingsrecht in totaal € 398.638,- bedraagt. Dit bedrag bestaat uit diverse onderdelen.
Voorafgaand aan het huwelijk was de man eigenaar van de woning aan de [adres 2] in [plaatsnaam 1] . In de huwelijkse voorwaarden van 17 februari 2006 is in artikel 1 een beperkte gemeenschap overeengekomen die bestaat uit de inboedel en de gezamenlijk door partijen bewoonde hoofdwoning. Deze woning had ten tijde van de huwelijkssluiting een overwaarde van € 89.000,-. Ter voorkoming van financiële bevoordeling van de vrouw door genoemde bepaling in de huwelijkse voorwaarden is tussen partijen ook op 17 februari 2006 bij de notaris een schuldbekentenis opgemaakt waarin is vastgelegd dat de vrouw een bedrag van € 44.500,- te leen heeft ontvangen van de man. Daarnaast voert de man aan dat hij de andere helft van de overwaarde van € 44.500,- heeft ingebracht.
Voorts voert de man aan dat hij in de loop der jaren een bedrag van in totaal € 308.876,- van zijn ouders dan wel zijn moeder geschonken heeft gekregen die deels zijn verrekend met de hypothecaire geldlening die verbonden was aan de echtelijke woning en tijdens het huwelijk geheel is afgelost. De vrouw heeft verweer gevoerd en aanvankelijk verzocht het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap vast te stellen op € 228.948,-. Op de zitting heeft de vrouw naar de rechtbank begrijpt haar verzoek gewijzigd en zij verzoekt nu om het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap vast te stellen op € 38.811,-. Voorts heeft de vrouw ter zake het in de schuldbekentenis genoemde bedrag van € 44.500,- primair verzocht vast te stellen dat de man geen vergoedingsrecht heeft op haar, omdat de schuld van de vrouw aan de man is afgelost dan wel door de man is kwijtgescholden en subsidiair vast te stellen dat de man een vergoedingsrecht op de vrouw heeft van € 44.500,-.
De rechtbank zal hieronder afzonderlijk ingaan op het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap en het vergoedingsrecht van de man op de vrouw in verband met de hiervoor genoemde schuldbekentenis.
Vergoedingsrecht op de gemeenschap
Tussen partijen staat vast dat de man tijdens het huwelijk de volgende schenkingen en giften van zijn ouders heeft ontvangen:
  • € 30.000,- op 20 december 2007;
  • € 20.000,- op 2 januari 2009;
  • € 30.000,- op 14 december 2010;
  • € 50.000,- op € 14 maart 2011;
  • € 82.993,- op 23 april 2011;
  • € 5.030,- op 31 december 2012;
  • € 5.141,- op 1 januari 2013;
  • € 26.836,- op 1 juli 2014;
  • € 5.277,- op 31 december 2015;
  • € 5.304,- op 1 januari 2016;
  • € 5.320,- op 1 januari 2017;
  • € 5.363,- op 1 januari 2018;
  • € 5.428,- op 1 januari 2019;
  • € 1.809,- op 25 november 2019;
  • € 5.515,- op 1 januari 2020;
  • € 6.604,- op 1 januari 2021;
  • € 2.201,- op 15 september 2021;
  • € 5.677,- op 1 januari 2022;
  • € 6.035,- op 1 januari 2023.
Tussen partijen is inmiddels niet meer in geschil dat de gift van € 4.343,- op 11 januari 2006 geen vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap oplevert.
Partijen verschillen van mening over de vraag of en zo ja, in hoeverre de resterende schenkingen en giften van de ouders van de man aan de man ten bedrage van in totaal
€ 304.533,- een vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap opleveren.
Voor het eerst pas op de zitting betoogt de vrouw dat alle schenkingen en giften die de man voor 10 december 2015 heeft ontvangen, geen vergoedingsrecht voor de man opleveren. Volgens de vrouw volgt uit de considerans van de huwelijkse voorwaarden van 9 december 2015 – waarin is opgenomen dat de gewijzigde huwelijkse voorwaarden gelden vanaf 10 december 2015 – dat partijen de bedoeling hebben gehad om weer bij nul te beginnen en dat, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van de vrouw, de wijziging van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat over de voorafgaande periode niet meer kan worden afgerekend. De vergoedingsrechten waarop de man dan nog aanspraak heeft, kunnen uitsluitend betrekking hebben op de schenkingen van ná 9 december 2015 ten belope van in totaal € 38.811,-, aldus de vrouw. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
Omdat partijen het niet eens zijn over de strekking van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden, zal uitleg moeten plaatsvinden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Volgens vaste jurisprudentie moeten overeenkomsten – waaronder ook huwelijkse voorwaarden – niet slechts te worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen, maar komt het hierbij ook aan op de zin die partijen aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden wordt tevens acht geslagen op de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van de “nieuwe” huwelijkse voorwaarden niet kan worden afgeleid dat partijen met de wijziging van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling hebben gehad om de vergoedingsrechten die de man op dat moment had af te rekenen. De omstandigheid dat in de “nieuwe” huwelijkse voorwaarden niet een concreet bedrag aan op dat moment bestaande vergoedingsrechten van de man op de gemeenschap is opgenomen, maakt dit niet anders. Ook in de “oude” huwelijkse voorwaarden hadden partijen in artikel 7 reeds een bepaling over vergoedingsrechten opgenomen, inhoudende dat een echtgenoot een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot heeft, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken, terwijl in artikel 12 en artikel 17 van deze “oude” huwelijkse voorwaarden ook al was opgenomen dat verkrijgingen krachtens erfrecht of schenking of aanbrengsten niet zullen worden verrekend. De strekking van de “nieuwe” huwelijkse voorwaarden lijkt op dit punt gelijk te zijn en geen wijziging op dat punt in te houden. Dat de “nieuwe” huwelijkse voorwaarden met enkel een overweging in de considerans dan zouden inhouden wat de vrouw stelt, is niet aannemelijk. Bovendien is ook niet gebleken dat in 2015 daadwerkelijk een afrekening van vergoedingsrechten heeft plaatsgevonden. Op de zitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard niet te weten waarom de huwelijkse voorwaarden in 2015 werden gewijzigd. De man heeft desgevraagd verklaard dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest van partijen om de vergoedingsrechten van de man met betrekking tot de schenkingen van zijn ouders prijs te geven. Dat zou ook tegen de wil van de schenkers zijn geweest.
De vrouw voert verder aan dat alle schenkingen en giften die zijn gestort op de bankrekening op naam van de man geen vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap opleveren. Ook dit wordt door de man betwist. De man heeft erkend dat niet alle schenkingen en giften zijn gebruikt om de hypothecaire geldlening van partijen af te lossen, maar hij heeft gemotiveerd (en onweersproken) gesteld dat het deel dat daarvoor niet is gebruikt, is geïnvesteerd in (de verbouwing van) de echtelijke woning van partijen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van alle schenkingen en giften sinds de datum van het huwelijk en het vergoedingsrecht hiervan als volgt. Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Door een zodanig finaal verrekenbeding overeen te komen, zoeken partijen kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of partijen daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder artikel 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (nu) artikel 1:95 lid 2 BW en artikel 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat artikel 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.
De hiervoor genoemde vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof’-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg kan, tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de hiervoor genoemde wettelijke regels, bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof’-beding al regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake van de kosten van de huishouding (HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022: 1389).
Ieder van partijen heeft een eigen vermogen en er is nooit sprake geweest van een gemeenschap van goederen. Vaststaat dat de man gedurende het huwelijk verschillende giften en schenkingen van zijn ouders heeft gekregen. Al die tijd hebben die gelden ter vrije beschikking van de man gestaan. In beginsel blijven deze bedragen op grond van artikel 12 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de schenkingen en giften heeft aangewend voor de aflossing van de hypothecaire geldlening en de verbouwing van de echtelijke woning van partijen. Immers, de vrouw had ten tijde van de verbouwing van de echtelijke woning van partijen geen eigen inkomen en haar eigen vermogen – voor zover aanwezig – was reeds geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning van partijen.
Dit betekent dat de man voor alle schenkingen en giften een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft. De rechtbank past daarbij wel een correctie toe van € 1.500,- op de schenking van € 50.000,- op 14 maart 2011. Uit de stukken bij deze schenking blijkt dat de begiftigde – de man – de schenkbelasting moest voldoen en weliswaar heeft de man op de zitting aangegeven dat uiteindelijk toch zijn vader de schenkingsbelasting zou hebben betaald, maar deze enkele stelling is onvoldoende tegenover de stellingen van de vrouw en de overgelegde stukken. Het bedrag van € 1.500,- is door de man verder ook niet weersproken.
De rechtbank berekent het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap op € 303.033,-.
Vergoedingsrecht man in verband met schuldbekentenis vrouw
Partijen verschillen voorts van mening of de man een vergoedingsrecht op de vrouw heeft in verband met de door de vrouw getekende schuldbekentenis van 17 februari 2006.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn in een schuldbekentenis van 17 februari 2006 overeengekomen dat de vrouw ter leen € 44.500,- van de man heeft ontvangen in verband met bevoordeling door de overwaarde en dat de vrouw na ontbinding van het huwelijk verplicht is de hoofdsom af te lossen. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank haar stelling dat deze schuld reeds is afgelost dan wel mondeling door de man is kwijtgescholden onvoldoende nader onderbouwd. Dit betekent dat de man een vergoedingsrecht heeft van € 44.500,- op de vrouw.
De rechtbank zal daarbij bepalen dat de vergoedingsrechten van de man op de gemeenschap van € 303.033,- en op de vrouw van € 44.500,- eerst vanuit de overwaarde van de echtelijke woning aan de man moeten worden voldaan.
Vorderingen
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw, met ingang van 3 april 2024 zijnde de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen, tot het moment dat de vrouw feitelijk elders gaat verblijven en dus niet meer de helft van de tijd volgens de bij de beschikking voorlopige voorzieningen vastgestelde regeling in de echtelijke woning verblijft, aan de man nog moet voldoen een bedrag van tot 1 oktober 2024 begroot op € 2.096,54 ten behoeve van door de man voorgeschoten maandelijkse lasten die volledig voor rekening van partijen zijn, in verband met het feit dat de vrouw volgens een birdnestingsregeling de helft van de tijd in de woning verblijft en tevens eigenaar is van de woning, alsook een bedrag van tot
1 oktober 2024 begroot op € 1.863,27 in verband met door de man voorgeschoten kosten voor de kinderen alsook voor wat betreft voorgeschoten lasten van de woning, conform productie 22 van de man, alsook de helft van de factuur gekvanfietsen.nl van 1 oktober 2024 van € 725,-, waarvan de vrouw in ieder geval de helft moet voldoen en te bepalen dat de vrouw verplicht is om bij te dragen in de helft van de gezamenlijke kosten, conform productie 22 van de man, die nog dienen te worden gemaakt na 1 oktober 2024 tot het moment dat de vrouw elders gaat verblijven. De vrouw heeft verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt dat de door de man opgevoerde kosten zijn verdisconteerd in de op de overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden geldende peildatum aanwezige saldi op de bankrekeningen op naam van beide partijen, de bankrekening op naam van de man en de bankrekening op naam van de vrouw. Zoals hiervoor is overwogen, moeten partijen de saldi op de bankrekeningen op beide namen en hun eigen naam bij helfte met elkaar verdelen c.q. verrekenen per de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen. Gelet daarop hoeft er niets te worden vergoed. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, met elkaar gehuwd op [trouwdatum] 2006 in [plaatsnaam 1] ;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 in [plaatsnaam 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 in [plaatsnaam 1] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2011 in [plaatsnaam 1] ;
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
*
bepaalt in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
  • tot uiterlijk 1 mei 2025: dat de kinderen – bij wijze van birdnestingsregeling – in de echtelijke woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) in [plaatsnaam 1] verblijven met één van partijen, waarbij de ene week de vrouw in de woning verblijft van maandag 10.00 uur tot de daaropvolgende maandag 10.00 uur en de andere week de man in de woning verblijft van maandag 10.00 uur tot de daaropvolgende maandag 10.00 uur;
  • vanaf uiterlijk 1 mei 2025: dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de man zullen zijn van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school en dat [minderjarige 3] bij de man zal zijn van vrijdagmiddag uit school tot de daaropvolgende vrijdagochtend naar school en dat partijen de vakanties en feestdagen bij helfte zullen verdelen in onderling overleg;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van 15 november 2024, een kinderalimentatie voor de kinderen moet betalen van € 666,- per maand, zijnde € 222,- per kind per maand en dat de man aan de vrouw, met ingang van het einde van de birdnesting en zodoende uiterlijk 1 mei 2025, een kinderalimentatie voor de kinderen moet betalen van € 778,- per maand
(€ 222,- per maand voor [minderjarige 3] en € 278,- per kind per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ), telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie moet betalen van € 774,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
*
bepaalt tot uiterlijk 1 mei 2025 dat:
  • de vrouw jegens de man om de week, van maandag 10.00 uur tot de daaropvolgende maandag 10.00 uur, bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) in [plaatsnaam 1] voort te zetten, mits deze woning op het ogenblik van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
  • de man jegens de vrouw om de week, van maandag 10.00 uur tot de daaropvolgende maandag 10.00 uur, bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) in [plaatsnaam 1] voort te zetten, mits deze woning op het ogenblik van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand door de man wordt bewoond en aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
bepaalt vanaf uiterlijk 1 mei 2025 dat:
- de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) in [plaatsnaam 1] voort te zetten tot uiterlijk zes maanden na inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, mits en zolang deze woning op 1 mei 2025 door de man wordt bewoond en aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
*
bepaalt ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen – onder voorwaarde van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand – het volgende:
- ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres 1] in ( [postcode] ) [plaatsnaam 1] :
1. de woning wordt toegedeeld aan de man op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
a) binnen één week na de zitting kiest de man uit de op de zitting door de vrouw voorgestelde makelaar-taxateurs ( [bedrijfsnaam 1] in [plaatsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] in [plaatsnaam 1] en [bedrijfsnaam 3] in [plaatsnaam 1] ) één makelaar-taxateur uit die de woning zal taxeren. Partijen verstrekken vervolgens binnen één week een gezamenlijke opdracht aan deze makelaar-taxateur tot taxatie van de woning. Deze makelaar-taxateur zal tussen partijen bindend de waarde vaststellen waartegen de man de woning zal overnemen;
b) de kosten van de makelaar-taxateur komt voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft;
c) de man moet binnen drie maanden na afgifte van het taxatierapport aan de vrouw aantonen dat hij de woning tegen de getaxeerde waarde kan overnemen;
d) de overwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld. De overwaarde bestaat uit de getaxeerde waarde minus de vergoedingsrechten van de man op de gemeenschap van € 303.033,-. Vanuit de helft van de overwaarde die de vrouw toekomt, zal de vrouw direct via de notaris voor wie het notarieel transport plaatsvindt € 44.500,- aan de man voldoen uit hoofde van de overeenkomst van 17 februari 2006;
e) de kosten van de notariële overdracht worden door de man als kosten koper, voldaan;
f) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
2) als de man de woning niet kan overnemen onder bovengenoemde voorwaarden dan wordt de woning verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
a) partijen moeten binnen één week nadat de onder 1c) genoemde termijn is verstreken of nadat de man kenbaar heeft gemaakt de woning niet te kunnen of willen overnemen, aan de onder 1) genoemde makelaar-taxateur een gezamenlijke opdracht verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal – als partijen het niet eens zijn – partijen bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;
b) de overwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld. De overwaarde bestaat uit de verkoopopbrengst van de woning minus de kosten van de verkoop en de overdracht van de woning, waaronder de kosten van de makelaar-taxateur. Hierbij dienen de vergoedingsrechten van de man op de gemeenschap van € 303.033,- en op de vrouw van € 44.500,- eerst vanuit de overwaarde aan de man te worden voldaan, op de wijze zoals hiervoor onder 1d) is vermeld;
c) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
  • ten aanzien van de bankrekeningen op naam van beide partijen: aan de man wordt toegedeeld de saldi op de bankrekeningen op naam van beide partijen, met verdeling van de helft van de saldi met de vrouw per de datum van ontbinding van het huwelijk;
  • ten aanzien van de bankrekening op naam van de man en de bankrekening op naam van de vrouw: bepaalt dat partijen de saldi van de bankrekeningen per peildatum bij helfte met elkaar moeten verrekenen, waarna ieder de op zijn/haar naam staande bankrekening behoudt;
  • ten aanzien van de auto: de vrouw moet € 3.000,- aan de man betalen;
  • ten aanzien van de inboedelgoederen: partijen moeten de inboedelgoederen in onderling overleg bij helfte met elkaar verdelen en als dit hen niet lukt moeten partijen om en om een inboedelgoed kiezen waarbij de vrouw de eerste keus heeft;
*
verklaart deze beslissingen – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding en de partneralimentatie – tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. van der Vliet, E.D.A. Geleijns en M.E. Visser, (kinder)rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Sluijmer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 15 november 2024.