ECLI:NL:RBDHA:2024:19376

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
C/09/673732 / KG ZA 24-928
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een huisverbod opgelegd door de burgemeester wegens onvoldoende belangenafweging

Op 15 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de oplegging van een huisverbod aan verzoeker door de burgemeester van de gemeente Zoetermeer. Het huisverbod was opgelegd op 9 oktober 2024 en gold voor een periode van tien dagen. Verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. L.A. Versteegh, betwistte de rechtmatigheid van het huisverbod en stelde dat de burgemeester onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van verzoeker en de omstandigheden van de zaak. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen, maar dat de belangenafweging die aan de beslissing ten grondslag lag, onvoldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter merkte op dat er geen duidelijke noodzaak was aangetoond voor de hulpverlening van de reclassering en dat de stelling van de burgemeester dat de partner van verzoeker geen andere verblijfplaats had, niet overtuigend was. Gelet op deze tekortkomingen verklaarde de voorzieningenrechter het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoeker geen belang meer had bij een dergelijke voorziening. De gemeente Zoetermeer werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

Rechtbank Den haag
Voorzieningenrechter
Rekestnummers: KG ZA 24-928 (voorlopige voorziening) en FA RK 24-7237 (hoofdzaak)
Zaaknummers: C/09/673732 (voorlopige voorziening) en C/09/673730 (hoofdzaak)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

Gedaan op 15 oktober 2024
Naar aanleiding van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met toepassing van artikel 8:86 van die wet op het beroep van:

[eiser] ,

verzoeker, tevens eiser,
wonende te [woonplaats 1] ,
gemachtigde: mr. L.A. Versteegh te Den Haag,
tegen

de burgemeester van de gemeente Zoetermeer,

verweerder.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de partner] ,

de partner,
volgens de Basisregistratie Personen wonende te [woonplaats 2] .

I Procedure

Bij besluit van 9 oktober 2024 heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod ingevolge artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) opgelegd, van 9 oktober 2024
(13.16 uur) tot en met 19 oktober 2024 (13.16 uur), ter zake van de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaatsnaam] , tevens inhoudend een contactverbod met de aldaar woonachtige partner.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2024. Aanwezig waren verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn vader, mr. G. Gadzuric en N. Siderius namens verweerder en [naam] namens Veilig Thuis.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden daarvan luiden als volgt.

II Beoordeling

In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9 van deze wet.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, Wth betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Standpunt verzoeker
Verzoeker betoogt dat de woning waar het huisverbod op ziet van zijn vader is en dat zij daar samen wonen. Tijdens de relatie is de (inmiddels ex-)partner bij hen ingetrokken. De relatie kende veel strubbelingen en er is wederzijds sprake van agressieproblematiek. Twee dagen voor het incident heeft verzoeker de relatie met de partner verbroken. Zij verblijft sindsdien niet meer in de woning, maar bij haar oma. Op de avond van het incident is de partner ongevraagd naar de woning gekomen en begonnen met geweld gebruiken. Zij heeft daarbij verzoeker en een vriend van hem geslagen, maar vervolgens zelf aangifte tegen verzoeker gedaan van mishandeling. De zaak is inmiddels geseponeerd. Het is dan ook zeer onredelijk om het huisverbod in stand te laten. Daarnaast staat de partner niet ingeschreven in de woning. Volgens verzoeker is het evident dat als de relatie wordt verbroken, de partner degene is die de woning moet verlaten. De vader van verzoeker wil ook niet met de partner in zijn woning verblijven, want dat levert een bijzonder ongemakkelijke en onwenselijke situatie op.
Standpunt verweerder
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het bestreden besluit en de stukken op het standpunt gesteld dat het huisverbod zorgvuldig en op juiste gronden aan verzoeker is opgelegd. In november 2023 en mei 2024 is er eerder een huisverbod aan verzoeker opgelegd. Zonder hulpverlening lijkt het niet mogelijk voor verzoeker en de partner om de cirkel van ruzie en geweld te doorbreken. Het huisverbod was nodig om rust te creëren en hulpverlening in te zetten.
Toetsing oplegging van het huisverbod (9 oktober 2024)
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ten tijde van het huisverbod sprake was van omstandigheden als bedoeld in artikel 2 Wth, mede gelet op de turbulente geschiedenis tussen verzoeker en de partner en het gegeven dat er in het afgelopen jaar al twee keer eerder een huisverbod is opgelegd. Dat de zaak later door de politie is geseponeerd doet daar niks aan af. Verweerder was dus bevoegd om het huisverbod op te leggen.
Daarna beoordeelt de voorzieningenrechter terughoudend of verweerder in alle redelijkheid, alle belangen afwegend, gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder niet in redelijkheid van de bevoegdheid gebruikmaken tot oplegging van het huisverbod aan verzoeker.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de belangenafweging onvoldoende onderbouwd is. In het besluit is bij de belangenafweging opgenomen dat er gekozen is om aan verzoeker het huisverbod op te leggen om hem hulpverlening van de reclassering te geven en dat daarnaast de partner geen plek heeft om naartoe te gaan. Verweerder heeft op de zitting geen duidelijkheid kunnen geven over welke hulpverlening van de reclassering nodig was waarvoor verzoeker het huis moest verlaten. Verzoeker heeft daarover aangegeven dat er geen reclassering betrokken is en de zaak naar aanleiding van het incident ook is geseponeerd. Daarnaast is niet gebleken of onderbouwd dat de partner geen plek had om naartoe te gaan. De rechtbank is niet overtuigd van de juistheid van deze stelling, aangezien zij bij het huisverbod in mei 2024 bij haar moeder kon verblijven en er volgens verzoeker ook een oma is waar zij kan verblijven.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, omdat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken (artikel 3:4 van de Awb).
Nu met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, heeft verzoeker geen belang meer bij een uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening, zodat dat verzoek wordt afgewezen.
Proceskostenveroordeling
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 1.750,- (1 punt voor het verzoekschrift in combinatie met het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

III Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- en wijst de gemeente Zoetermeer aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024 door mr. C. de Jong-Kwestro, rechter, bijgestaan door mr. P.M.A. van Oosten als griffier.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kan – voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak met het rekestnummer FA RK 24-7237 – binnen zes weken van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: