ECLI:NL:RBDHA:2024:19363

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
10985256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vermeerdering arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week afgewezen; toepassing Wfw niet van toepassing

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van Meer, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. R. van Vliet, inzake een verzoek tot vermeerdering van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week. De eiser had op 2 november 2022 een verzoek ingediend voor deze wijziging, met een beoogde ingangsdatum van 1 februari 2023. Dit verzoek werd echter op 6 januari 2023 afgewezen door de teamleider van de eiser. De eiser was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat de Wet flexibel werken (Wfw) van toepassing was, omdat er niet tijdig op zijn verzoek was beslist.

De kantonrechter oordeelde dat de Wfw niet van toepassing was op verzoeken tot vermeerdering van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week, zoals bepaald in de CAO Rijk. De rechter concludeerde dat de opstellers van de CAO bewust hadden afgeweken van het uitgangspunt dat er geen inhoudelijke wijzigingen zouden worden doorgevoerd bij de omzetting van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) naar de CAO Rijk. De kantonrechter oordeelde dat Rijkswaterstaat het verzoek van de eiser binnen een redelijke termijn had afgewezen en dat de vorderingen van de eiser om de arbeidsduur te verhogen en om achterstallig loon te betalen, werden afgewezen.

De eiser werd in het ongelijk gesteld en werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 609,50 werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Gravenhage
NHS/c
Zaaknummer: 10985256 \ RL EXPL 24-5494
Vonnis van 19 november 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.J.M. van Meer,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MEER IN HET BIJZONDER HET MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT,
gevestigd te `s-Gravenhage,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rijkswaterstaat,
gemachtigde: mr. R. van Vliet.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding met producties van 7 maart 2024;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de akte overlegging aanvullende productie van de zijde van [eiser] ;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 4 oktober 2024.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft op 2 november 2022 een verzoek ingediend tot vermeerdering van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week met een beoogde ingangsdatum van 1 februari 2023. Dit verzoek is op 6 januari 2023 afgewezen door de teamleider van [eiser] .
2.2.
In een gesprek op 22 december 2022 hebben partijen het verzoek tot urenvermeerdering besproken.
2.3.
In een e-mail van 4 januari 2023 heeft de leidinggevende [eiser] geïnformeerd dat zijn verzoek is afgewezen.
2.4.
Met een e-mail van 5 januari 2023 heeft [eiser] kenbaar gemaakt dat hij het niet eens was met de afwijzing omdat deze volgens de informatie op P-Direkt te laat zou zijn.
2.5.
Op 6 januari 2023 volgde de afwijzing van het verzoek in P-Direkt.
2.6.
In een brief van 23 januari 2023 heeft de leidinggevende van [eiser] hem geïnformeerd de afwijzende beslissing te handhaven. De brief moest tevens worden beschouwd als een herzieningsbeslissing voor het geval de vermeerdering van de arbeidsduur vanwege een te late afwijzing rechtens tot stand was gekomen.
2.7.
In een e-mail van 6 maart 2023 heeft [eiser] aangegeven dat hij zich met het oog op een oplossing voor het geschil zou kunnen schikken in een uitbreiding naar veertig uur per week met ingang van 1 februari 2023 voor een periode van drie jaar.
2.8.
In een e-mail van 25 april 2023 heeft de nieuwe gemachtigde van [eiser] kenbaar gemaakt dat [eiser] bereid was de vier extra uren daadwerkelijk te werken, conform de volgens hem van rechtswege tot stand gekomen vermeerdering van de arbeidsduur naar veertig uur per week. Daarnaast heeft [eiser] Rijkswaterstaat gesommeerd de arbeidsurenvermeerdering met onmiddellijke ingang in zijn rooster te verwerken en zijn salaris met terugwerkende kracht tot en met 1 februari 2023 aan te passen naar de arbeidsduur van veertig uur per week inclusief de wettelijke verhoging.
2.9.
Nadien hebben partijen hun standpunten in hun brieven van 1 mei 2023 en 4 mei 2023 nader juridisch geduid zonder elkaar van hun standpunten te kunnen overtuigen.
2.10.
Op 4 december 2023 heeft de Geschillencommissie Rijk (hierna: de commissie) geoordeeld dat Rijkswaterstaat het verzoek van [eiser] binnen een redelijke termijn en op een juiste grond heeft afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – verkort weergegeven – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I te verklaren voor recht dat de arbeidsduur van [eiser] per 1 februari 2023 is vermeerderd van 36 naar 40 uur per week;
II het Ministerie te veroordelen om met terugwerkende kracht tot 1 februari 2023 het achterstallig loon vermeerderd met IKB aan [eiser] te betalen vanwege de toegenomen wekelijkse arbeidsduur van [eiser] van 36 naar 40 uur, binnen twee weken na de datum van dit vonnis dan wel binnen twee weken na betekening van dit vonnis;
III het Ministerie te veroordelen tot het betalen van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente binnen twee weken na de datum van dit vonnis dan wel binnen twee weken na betekening van dit vonnis;
IV het Ministerie te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering, samengevat, het volgende ten grondslag. [eiser] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat overeenkomstig artikel 2 lid 12 van de Wet flexibel werken (hierna: Wfw) van rechtswege een arbeidsduur van veertig uur tot stand is gekomen omdat niet een maand voor het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing op zijn verzoek is beslist. Het herzieningsbesluit in de brief van 23 januari 2023 is in strijd met artikel 2 lid 13 Wfw nu Rijkswaterstaat aan dat besluit geen ‘
na die aanpassing’opgekomen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen ten grondslag heeft gelegd.
3.3.
Rijkswaterstaat voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] . Rijkswaterstaat stelt zich op het standpunt dat de Wfw overeenkomstig paragraaf 3.1 CAO Rijk niet van toepassing is op verzoeken tot vermeerdering van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week. Daarom geldt voor het verzoek van [eiser] niet de beslistermijn van artikel 2 lid 12 Wfw, maar moet het verzoek op grond van goed werkgeverschap worden beantwoord binnen een redelijke termijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

juridisch kader
4.1.
Artikel 2 van de sinds 1 januari 2016 geldende Wfw luidt, voor zover relevant, als volgt:
“3 Het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur, de arbeidsplaats of de werktijd wordt, behoudens onvoorziene omstandigheden, ten minste twee maanden vóór het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing schriftelijk bij de werkgever ingediend onder opgave van het tijdstip van ingang (…)
4 De werkgever pleegt overleg met de werknemer over diens verzoek.
5 De werkgever willigt het verzoek van de werknemer om aanpassing van de arbeidsduur of de werktijd in, voor zover het betreft het tijdstip van ingang en de omvang van de aanpassing, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
6 De werkgever overweegt het verzoek van de werknemer om aanpassing van de arbeidsplaats en pleegt overleg met de werknemer indien hij het verzoek afwijst.
(…)
10 Bij vermeerdering van de arbeidsduur is in ieder geval sprake van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang, indien die vermeerdering leidt tot ernstige problemen:
a. van financiële of organisatorische aard;
b. wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of
c. omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe ontoereikend is.
(…)
12 Indien de werkgever niet een maand voor het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing op het verzoek heeft beslist, wordt de arbeidsduur, de arbeidsplaats of de werktijd aangepast overeenkomstig het verzoek van de werknemer.
13 De werkgever is bevoegd een beslissing als bedoeld in het achtste lid of een aanpassing als bedoeld in het twaalfde lid te herzien op grond van na die beslissing of aanpassing opgekomen belangen ten aanzien van de arbeidsplaats of op grond van na die beslissing of aanpassing opgekomen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen als bedoeld in het vijfde lid ten aanzien van de arbeidstijd.
(…)
15 Uitsluitend ten aanzien van vermeerdering van de arbeidsduur of aanpassing van de arbeidsplaats of de werktijd kan van dit artikel of een of meer onderdelen daarvan worden afgeweken bij collectieve arbeidsovereenkomst (…)”
4.2.
In artikel 21 lid 2 van het Algemene Rijksambtenarenreglement (ARAR) is bepaald:
“De arbeidsduur bedraagt gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De werktijd wordt behoorlijk door rusttijd onderbroken. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet."
4.3.
Paragraaf 3.1 van de CAO Rijk 2020 luidt, voor zover relevant:
Ҥ 3.1 Arbeidsduur
Bij een volledige werkweek bedraagt uw arbeidsduur gemiddeld 36 uur per week.
U kunt uw leidinggevende vragen uw arbeidsduur uit te breiden tot maximaal gemiddeld 40 uur per week. U krijgt daarvoor toestemming, tenzij de bedrijfsvoering daardoor wordt verstoord.
(…)
Voor andere aanpassingen van uw arbeidsduur gelden de wettelijke bepalingen.”
4.4.
Paragraaf 3.1 van de huidige CAO Rijk (2024-2025) luidt, voor zover van belang, als volgt:
Ҥ 3.1 Arbeidsduur
Bij een volledige werkweek bedraagt uw arbeidsduur gemiddeld 36 uur per week.
Aanpassing arbeidsduur
U heeft het wettelijk recht uw leidinggevende te vragen uw arbeidsduur aan te passen. Uw leidinggevende moet daarvoor toestemming geven volgens de wettelijke voorschriften. Dit is alleen anders als u vraagt om een uitbreiding van uw arbeidsduur boven gemiddeld 36 uur per week tot maximaal 40 uur per week. U krijgt daarvoor toestemming, maar niet als:
• daardoor de bedrijfsvoering wordt verstoord
(…)”
inhoudelijke beoordeling
4.5.
Per 1 januari 2020 is de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) in werking getreden. Met het in werking treden van de Wnra is het ARAR komen te vervallen en vervangen door de CAO Rijk. De omzetting van artikel 21 lid 2 ARAR is in de CAO Rijk opgenomen in paragraaf 3.1.
4.6.
De commissie oordeelde in haar uitspraak dat paragraaf 3.1 CAO Rijk zo moet worden gelezen dat de Wfw niet van toepassing is op verzoeken tot urenuitbreiding, tenzij de CAO expliciet verwijst naar de wettelijke bepalingen uit de Wfw. Nu de CAO slechts met betrekking tot verzoeken tot 36 uur per week naar de wettelijke bepalingen uit de Wfw verwijst, is, zo luidt het oordeel van de commissie, de Wfw niet van toepassing op verzoeken tot uitbreiding van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week. [eiser] heeft onder randnummer 21 van de dagvaarding aangegeven mee te kunnen gaan in dit oordeel van de commissie wanneer wordt uitgegaan van de letterlijke tekst van paragraaf 3.1 CAO Rijk.
4.7.
Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of bij de beoordeling van dit geschil van de letterlijke tekst van paragraaf 3.1 CAO Rijk moet worden uitgegaan. Nu de Wfw onder het oude recht wel van toepassing was op verzoeken tot vermeerdering van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week, terwijl dat op grond van – de letterlijke tekst van – het nieuwe recht niet langer het geval is, is met de omzetting een inhoudelijke wijziging doorgevoerd. Het partijdebat spitst zich toe op de vraag welk gevolg moet worden gegeven aan het feit dat met de omzetting van artikel 21 lid 2 ARAR in paragraaf 3.1 CAO Rijk een inhoudelijke wijziging is doorgevoerd.
4.8.
[eiser] wijst ter onderbouwing van zijn stelling dat met paragraaf 3.1 CAO Rijk geen juridische basis kan worden gevonden waarmee verzoeken tot urenvermeerdering van 36 naar 40 uur per week buiten de werkingssfeer van de Wfw kunnen worden gehouden, op de teksten van bijlage II behorend bij paragraaf 6 van het Onderhandelaarsakkoord Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2018-2020 (hierna: het onderhandelaarsakkoord) en de preambule bij de eerste versie van de CAO Rijk.
4.9.
In het onderhandelaarsakkoord is over de omzetting van onder andere de ARAR naar de CAO Rijk, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“De uitgangspunten en werkwijze die door partijen gehanteerd zullen worden bij het opstellen van de Rijkscao zijn:
(…)
o Het schrijven heeft niet tot doel de huidige regelingen inhoudelijk te verbeteren of te verslechteren.
o Bij de technische omzetting van de huidige regelingen naar de cao-tekst kunnen onbedoeld aanspraken verbeterd of verslechterd worden. Wanneer partijen dit constateren wordt de cao-tekst in lijn gebracht met de huidige regelingen (dan wel in lijn met de voormalige regelingen indien de constatering wordt gedaan na inwerkingtreding van de Wnra).
(…)”
Verder is in de preambule bij de eerste versie van de CAO Rijk het volgende opgenomen:
“Dit is de eerste CAO Rijk. Als gevolg van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren vervallen het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en alle andere rechtspositionele regelingen per 1 januari 2020. Deze regelingen zijn daarom omgezet in deze cao. Het is de bedoeling geweest om bij de omzetting geen inhoudelijke wijzigingen door te voeren ten opzichte van wat er al was afgesproken. Mocht dat onbedoeld toch zijn gebeurd, dan zullen partijen dit corrigeren.”
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan op basis van het onderhandelaarsakkoord en de preambule bij de CAO Rijk niet worden geconcludeerd dat [eiser] zich kan beroepen op het rechtsregime zoals dat gold voor de omzetting. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat uit de teksten niet blijkt dat de opstellers de bedoeling hebben gehad om daar waar toch inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd, automatisch het oude ambtenarenrecht van toepassing te laten zijn. De opstellers hebben slechts opgenomen dat zij, wanneer een dergelijke (onbedoelde) inhoudelijke wijziging wordt geconstateerd, de tekst in lijn zullen brengen met de voormalige regelingen.
4.11.
Daar komt bij dat, zoals Rijkswaterstaat terecht betoogt, de CAO inmiddels drie keer is gewijzigd en dat twee van deze wijzigingen hebben plaatsgevonden nadat de kantonrechter in Den Haag zich op 28 april 2021 over een vergelijkbare kwestie had uitgelaten (ECLI:NL:RBDHA:2021:4532). De tekst van paragraaf 3.1 is in de CAO Rijk 2022-2024, na de datum van het vonnis van de kantonrechter te Den Haag, aangepast naar de tekst zoals die ook in de huidige CAO is opgenomen. De opstellers van de CAO Rijk 2022-2024 hebben de tekst van paragraaf 3.1 niet in lijn gebracht met de tekst van artikel 21 lid 2 ARAR. Sterker nog, met de zin ‘
Dit is alleen anders als u vraagt om een uitbreiding van uw arbeidsduur boven gemiddeld 36 uur per week tot maximaal 40 uur per week’hebben de opstellers nog explicieter willen verwoorden dat de Wfw niet van toepassing is op verzoeken tot vermeerdering van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week.
4.12.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat, hoewel het uitgangspunt was dat bij de omzetting van het ARAR in de CAO Rijk geen inhoudelijke wijzingen werden doorgevoerd, de opstellers ofwel van meet af aan (en in afwijking van dit uitgangspunt) hebben bedoeld om toepasselijkheid van de Wfw op verzoeken tot uitbreiding van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week uit te sluiten, ofwel dat zij tevreden waren met de uitwerking van het onbedoeld gecreëerde nieuwe rechtsregime en ervoor hebben gekozen om dit regime – in nog explicieter bewoordingen – ook in de nieuwe CAO’s op te nemen. Het feit dat hiermee is afgeweken van het uitgangspunt brengt niet mee dat [eiser] zich tegen de bedoeling van de opstellers in op het oude recht kan beroepen.
4.13.
Nu een voorgeschreven termijn om op het verzoek van [eiser] te reageren ontbreekt, moet bij de behandeling van een dergelijk verzoek artikel 7:611 BW in acht worden genomen. Dat betekent dat Rijkswaterstaat binnen een redelijke termijn op het verzoek heeft moeten beslissen. Evenals de commissie acht de kantonrechter de termijn die Rijkswaterstaat heeft gehanteerd niet onredelijk.
Herzieningsbesluit
4.14.
Nu in het voorgaande is geoordeeld dat de Wfw niet van toepassing is op verzoeken tot vermeerdering van de arbeidsduur van 36 naar 40 uur per week en dat Rijkswaterstaat het verzoek tot uitbreiding van de arbeidsduur binnen een redelijke termijn heeft afgewezen, behoeft de tweede juridische grondslag, te weten de strijdigheid van het herzieningsbesluit met artikel 2 lid 13 Wfw, geen verdere behandeling. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat der Nederlanden meer in het bijzonder het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat worden begroot op:
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
609,50

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 609,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.W. van Ravenstein en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.