In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 november 2024, waarbij de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet had opgelegd. De minister heeft op 14 november 2024 de maatregel opgeheven, omdat de eiser was overgedragen aan Duitsland. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 8 november 2024, waarbij zowel de eiser als de minister zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, aangezien er voldoende gronden waren voor de maatregel, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende rekening had gehouden met de medische omstandigheden van de eiser, en dat er geen aanleiding was voor het opleggen van een lichter middel. De rechtbank concludeerde dat de minister voortvarend had gehandeld in de overdracht aan Duitsland en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat er geen zicht op overdracht was.
Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.