ECLI:NL:RBDHA:2024:19359

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
23/8607
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot overneming van private geldschulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om overneming en afbetaling van een private geldschuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De aanvraag is afgewezen met het besluit van 22 juni 2023, en het bestreden besluit van 16 november 2023 bevestigt deze afwijzing. De rechtbank heeft het beroep op 4 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

Eiser, als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire, verzocht om overneming van een kredietschuld van € 5.706,53, terwijl zijn hypotheekschuld van € 31.186,76 al was overgenomen. De rechtbank oordeelt dat de kredietschuld niet voldoet aan de voorwaarden voor overneming, omdat er geen opeisbare achterstanden zijn die dateren van voor 1 juni 2021. Eiser stelt dat de afwijzing onzorgvuldig is en dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen, maar de rechtbank concludeert dat er geen bijzondere schrijnende omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De rechtbank benadrukt dat de kredietschuld als afzonderlijke schuld moet worden beschouwd en dat de samenhang met de hypotheekschuld niet betekent dat deze automatisch voor overneming in aanmerking komt. De wetgever heeft bewust gekozen voor een regeling die niet het verleden herstelt, maar een nieuwe start mogelijk maakt voor gedupeerden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8607

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Polat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om overneming en afbetaling van een private geldschuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
Deze aanvraag is met het besluit van 22 juni 2023 afgewezen. Bij het bestreden besluit van 16 november 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire. Hij heeft verzocht om overneming en afbetaling van geldschulden door Sociale Banken Nederland (SBN). Het betreft een restant van een hypotheekschuld van € 31.186,76 (“de hypotheekschuld”) en een schuld uit een bancaire kredietfaciliteit van € 5.706,53 (“de kredietschuld”).
3. De hypotheekschuld is door SBN overgenomen. Dat geldt niet voor de kredietschuld, omdat er geen opeisbare betaalachterstanden zijn die dateren van voor 1 juni 2021; daarmee valt deze schuld volgens verweerder buiten het tijdvak waarop de regeling in de Wht betrekking heeft.
Wat stelt eiser in beroep?
4. Volgens eiser is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. Verweerder heeft onvoldoende informatie over de kredietschuld ingewonnen.
5. Het verzoek tot overneming van de kredietschuld is ten onrechte afgewezen en berust op een ondeugdelijke motivering. Deze schuld hangt nauw samen met de hypotheekschuld die wel is overgenomen. Doordat eiser als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire in ernstige financiële moeilijkheden was geraakt, moest hij noodgedwongen een doorlopend krediet bij de bank afsluiten om een betalingsregeling voor de achterstallige hypotheekschuld te kunnen treffen. Daarbij is het krediet ook aangewend voor de afbetaling van schulden die zijn ontstaan door terugvordering van kinderopvangtoeslag. Gelet op deze samenhang had verweerder de schuld moeten overnemen.
6. Verweerder had eventueel de hardheidsclausule moeten toepassen. Dat de kredietschuld niet wordt overgenomen leidt namelijk tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. Hoofdstuk 4 van de Wht regelt onder welke voorwaarden gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire in aanmerking komen voor overneming en afbetaling van private geldschulden. In elk geval is vereist, dat de schuld na 31 december 2005 is ontstaan, voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en op het tijdstip van de aanvraag niet is voldaan. [1] De bedoeling van de regeling is te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt als gevolg van incassomaatregelen wegens openstaande betalingsachterstanden. De regeling heeft niet tot doel om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen; daarom worden alleen op 1 juni 2021 openstaande betalingsachterstanden overgenomen. [2]
8. De rechtbank stelt voorop, dat de samenhang tussen het ontstaan van de kredietschuld en de hypotheekschuld, onverlet laat dat de kredietschuld als afzonderlijke schuld moet worden aangemerkt en deze aan de voorwaarden van de regeling moet voldoen om voor overneming in aanmerking te komen. Bij de toetsing heeft verweerder de door eiser ingediende schuldenlijst vergeleken met informatie die bij de bank is ingewonnen. Op basis van de informatie van de bank is zorgvuldig vastgesteld, dat er voor 1 juni 2021 geen opeisbare termijnen uit de kredietfaciliteit waren ontstaan, terwijl ook de hoofschuld op dat moment niet opeisbaar was. Zoals verweerder terecht heeft overwogen, leidt dit tot de conclusie dat de kredietschuld niet voldoet aan de voorwaarden voor overneming.
9. Of het ontstaan van de kredietschuld is te herleiden tot de kinderopvangtoeslagaffaire, is hierbij niet van betekenis; het verband tussen de schuld en de toeslagenproblematiek is geen criterium. De wetgever heeft namelijk bewust gekozen voor een schuldenaanpak, waarbij niet het herstellen van het verleden centraal staat, maar het mogelijk maken van een nieuwe start. [3] Daarom heeft de wetgever onderscheid gemaakt tussen schulden ten aanzien waarvan een ouder op 1 juni 2021 werd geconfronteerd met betalingsachterstanden en schulden waarvoor dat niet geldt. De wetgever heeft hierbij ook onder ogen gezien, dat dit tot situaties kan leiden die onrechtvaardig kunnen aanvoelen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit goed uitgelegd en daarmee een deugdelijke motivering gegeven.
10. Op grond van de hardheidsclausule in artikel 9.1 van de Wht, kan van de voorwaarden voor schuldoverneming worden afgeweken, voor zover toepassing daarvan vanwege bijzondere schrijnende omstandigheden zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat de onlosmakelijkheid van de kredietschuld aan de hypotheekschuld maakt dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid in zijn geval. Hij is gedwongen de kredietschuld aan te gaan om de hypotheekschuld af te lossen. Bij deze kredietschuld is de schuld opeisbaar als je 3 keer niet betaalt.
11. In wat eiser heeft aangevoerd hoefde verweerder geen aanleiding te zien de hardheidsclausule toe te passen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval niet is gebleken van bijzonder schrijnende omstandigheden die meebrengen dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen. In de praktijk komt het niet zelden voor dat er enig verband bestaat tussen het ontstaan van twee schulden. Dit is dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat eiser nog steeds financiële problemen heeft als gevolg van de toeslagenaffaire en dat met het overnemen van enkel de hypotheekschuld niet al zijn problemen zijn opgelost, is een omstandigheid die door de wetgever onder ogen is gezien. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat eiser in een bijzonder problematische of schrijnende situatie is komen te verkeren die de wetgever niet heeft voorzien. De rechtbank heeft dus begrip voor de situatie van eiser, maar komt tot het oordeel dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de situatie van eiser onvoldoende schrijnend is om de hardheidsclausule toe te passen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Wht, artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b.
2.Tweede Kamerstukken, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 44 (Memorie van toelichting op de Wet hersteloperatie toeslagen).
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. p. 40.