In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Turkse eiseres. De minister van Asiel en Migratie had op 6 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De zitting vond plaats op 15 en 19 november 2024, waarbij eiseres, een tolk en de vertegenwoordiger van de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden, waardoor de bewaring niet onrechtmatig is. De minister heeft de maatregel gemotiveerd met zware en lichte gronden, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende actie heeft ondernomen om haar vertrek te regelen en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er een risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn en dat er geen aanleiding is voor een lichter middel. De minister heeft voortvarend gehandeld en er is zicht op uitzetting naar Turkije. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier Y. van Wijk.