ECLI:NL:RBDHA:2024:19167

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
NL24.17999
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visum kort verblijf en beoordeling van sociale en economische binding met Pakistan

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres, een Pakistaanse vrouw geboren in 1984, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had op 4 november 2022 een visum aangevraagd om haar broer in Nederland te bezoeken van 21 december 2022 tot 3 januari 2023. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die oordeelde dat eiseres onvoldoende economische binding met Pakistan had aangetoond, aangezien zij geen substantieel inkomen genereert om in haar eigen onderhoud en dat van haar gezin te voorzien. De rechtbank oordeelt dat de sterke sociale binding van eiseres met haar gezin in Pakistan, bestaande uit haar echtgenoot en twee minderjarige kinderen, niet voldoende is om een tijdige terugkeer te waarborgen. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar sterke sociale banden en dat de afwijzing van haar visumaanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat het visum voor kort verblijf niet bedoeld is voor het uitoefenen van gezinsleven in Nederland. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om griffierecht en proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.17999
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2024 in de zaak tussen
[eiseres], V-nummer: [V nummer] , eiseres (gemachtigde: mr. J. Singh),
en
de Minister van Buitenlandse zaken,verweerder (gemachtigde: B. Jong-Miltenburg).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een visum kort verblijf.
2. Eiseres is geboren in 1984 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Zij is gehuwd en heeft twee minderjarige zoons. Op 4 november 2022 heeft zij een visum kort verblijf aangevraagd met als doel verblijf bij referent (haar broer) voor de periode van 21 december 2022 tot 3 januari 2023.
3. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 4 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 november 2022 (bestreden besluit I) is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verweerder heeft daarin (onder meer) overwogen dat ten aanzien van de totale binding met het land van herkomst van eiseres weliswaar sprake is van sociale binding van de vreemdeling met het land van herkomst gelet op het feit dat haar echtgenoot en twee zoons niet met de vreemdeling meereizen. Echter, zij had volgens verweerder niet aangetoond een economische binding te hebben met Pakistan aangezien niet is aangetoond dat zij een geregeld en substantieel inkomen uit de onderneming genereert waarmee zij in haar eigen onderhoud kan voorzien en aldus evenmin heeft aangetoond in het onderhoud van haar gezin te kunnen voorzien. De omstandigheid dat een deel van het gezin achterblijft in het land van herkomst waarborgt volgens verweerder niet zonder meer een tijdige terugkeer van de vreemdeling. Ten behoeve van een objectieve beoordeling van de vraag of tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd kan worden geacht, dient rekening te worden gehouden met alle relevante factoren, in hun onderlinge verband bezien. In het onderhavige geval leidt de beoordeling tot de conclusie dat de tijdige terugkeer in onvoldoende mate gewaarborgd is te achten, aldus verweerder. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
4. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 21 februari 20241 het door eiseres ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit I vernietigd. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat verweerder heeft mogen beslissen dat de economische binding van eiseres met Pakistan onvoldoende is. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het ontbreken van een economische binding niet betekent dat daardoor een tijdige terugkeer naar Pakistan onvoldoende gewaarborgd is. Een tijdige terugkeer is namelijk niet slechts voldoende gewaarborgd als er én een (substantiële) economische binding én een (substantiële) sociale binding is met het land van herkomst bestaat, maar kan ook voldoende zijn gewaarborgd door alleen een voldoende sterke sociale binding (of alleen een voldoende sterke economische binding) met het land van herkomst. Niet in geschil is dat eiseres een echtgenoot en twee minderjarige kinderen heeft, die achterblijven in Pakistan. Dit levert een sterke sociale binding met het land van herkomst op, hetgeen verweerder erkende. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze sterke sociale binding met het land van herkomst een tijdige terugkeer niet kan waarborgen.
5. Op 9 april 2024 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden. Bij besluit van 16 april 2024 (bestreden besluit II) heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist en het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
6. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
7. De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de broer van eiseres [referent] (referent), en de gemachtigde van verweerder. Verder is als tolk verschenen de heer A. Sareen.
Beoordeling door de rechtbank
8. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond en dat er sprake is van vestigingsgevaar. Verweerder heeft met betrekking tot het vestigingsgevaar allereerst overwogen dat er sprake is van onvoldoende economische binding met Pakistan. Ter motivering heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van
21 februari 2024. Eiseres heeft geen nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft verder overwogen dat er sprake is van onvoldoende sociale binding die een tijdige terugkeer naar Pakistan waarborgt. In dit kader heeft verweerder overwogen dat referent wegens zijn Ahmadi geloof in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Referent heeft verklaard dat eiseres en haar echtgenoot ook het Ahmadi geloof aanhangen en aannemelijk wordt geacht dat zij dit niet openbaar hebben gemaakt. Daarom zou zij hier eveneens een asielvergunning kunnen aanvragen en krijgen en vervolgens via nareis de rest van haar gezin kunnen laten overkomen. Daarom is volgens verweerder onvoldoende gewaarborgd dat eiseres tijdig terugkeert naar Pakistan.
9. Eiseres voert aan dat verweerder aan de afwijzing van de aanvraag alleen afwijzingsgrond b van de Visumcode ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eiseres zeer sterke sociale banden heeft in

1.ECLI:NL:RBDHA:2024:3840.

Pakistan. Zij laat haar kerngezin achter. Als verweerder wordt gevolgd, dan dienen alle mensen die het Ahmadi geloof aanhangen in Pakistan in plaats van een visum kort verblijf een asielaanvraag in te dienen. Eiseres voert verder aan dat zij veel stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar economische binding met Pakistan.
10. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest Koushkaki2van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. Dit betekent dat de rechter de beoordeling van verweerder slechts terughoudend kan toetsen.

Twijfel over tijdige terugkeer

11. Voor de vraag of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten, toetst verweerder de sociale en economische binding van de aanvrager met zijn land van herkomst. Naarmate de binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het vestigingsgevaar toe- of afnemen. Het is dan ook aan eiseres om aannemelijk te maken dat de sociale en/of economische binding met Pakistan dusdanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is.
11. Met betrekking tot de economische binding oordeelt de rechtbank onder verwijzing naar de eerdere uitspraak van 21 februari 2024 dat verweerder heeft mogen beslissen dat de economische binding van eiseres met Pakistan onvoldoende is. Eiseres heeft in beroep geen nadere onderbouwing van haar standpunt gegeven. De enkele stelling dat geen rekening wordt gehouden met het feit dat Pakistan een ontwikkelingsland is, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
11. De rechtbank oordeelt verder dat verweerder in het bestreden besluit II voldoende heeft gemotiveerd dat er weliswaar een sterke sociale binding is met Pakistan, maar dat die in dit geval niet opweegt tegen het gebrek aan een economische binding van eiseres met Pakistan. Verweerder heeft hierbij ook kunnen betrekken dat het (vooralsnog) achterlaten van het gezin in Pakistan niet garandeert dat eiseres zal terugkeren. Referent heeft in Nederland een asielvergunning gekregen mede door het feit dat hij het Ahmadi geloof aanhangt. Referent heeft verklaard dat kenbaar is geworden dat hij het Ahmadi geloof aanhangt en dat hij als gevolg daarvan problemen heeft ondervonden in het land van herkomst. Tijdens het asielgehoor van 24 september 2020 heeft referent verklaard dat eiseres en haar echtgenoot ook het Ahmadi geloof aanhangen, dat niemand in de wijk waar zij wonen dit weet en dat zij zich met haar echtgenoot schuil houdt. Daarom mocht verweerder meewegen dat het gezin van eiseres eenvoudig kan nareizen naar Nederland als eiseres asiel zou aanvragen en krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, anders dan in de bestreden besluit I, nu wel voldoende gemotiveerd dat het achterblijven van het gezin niet maakt dat de tijdige terugkeer van eiseres is gewaarborgd.
15. De rechtbank oordeelt dat verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiseres onvoldoende sociale en economisch binding heeft met Pakistan waardoor er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om het
2 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.
grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het gevraagde visum. Verweerder heeft de aanvraag reeds om die reden mogen afwijzen. De gronden met betrekking tot het doel en de omstandigheden van het verblijf zal de rechtbank daarom onbesproken laten.

8.EVRM

16. Tot slot heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM en gesteld dat met het weigeren van het visum het uitoefenen van familieleven tussen broer en zus onmogelijk wordt gemaakt, ook omdat referent niet naar Pakistan kan reizen. Ter zitting heeft eiseres er nog op gewezen dat de Visumcode artikel 8 van het EVRM niet opzij kan zetten.
17. Zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van een visum voor kort verblijf is voldaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het visum voor kort verblijf is niet bedoeld om het gezinsleven uit te oefenen in Nederland of een van de andere Schengenstaten, maar naar zijn aard is bedoeld voor kortdurend verblijf. Zoals de rechtbank reeds eerder heeft overwogen3, is in overweging 29 van de considerans van de Visumcode bepaald dat de Visumcode de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die met name worden erkend in het EVRM en het Handvest EU. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM gehandeld door de visumaanvraag af te wijzen op grond van de weigeringsgronden genoemd in artikel 32 van de Visumcode. Het betoog faalt dan ook.
Conclusie en gevolgen
18. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
3 Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 1 augustus 2024 ECLI:NL:RBAMS:2024:4754
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
L.S. Lodder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 oktober 2024
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.