In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan over het beroep van eiser, die betwistte dat de minister van Asiel en Migratie tijdig had beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had een ingebrekestelling ingediend op 7 mei 2024, maar de rechtbank oordeelde dat deze prematuur was. Dit was het gevolg van het feit dat de beslistermijnen voor asielaanvragen, die zijn ingediend tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2024, met negen maanden zijn verlengd door het besluit WBV 2023/3, dat op 27 januari 2023 in werking is getreden. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor de beslissing op de aanvraag van eiser nog niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat een zitting niet nodig was en heeft het onderzoek gesloten zonder verdere behandeling. Aangezien de ingebrekestelling te vroeg was ingediend, was niet voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van een beroep op grond van het niet tijdig beslissen door de minister. Hierdoor verklaarde de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk. De uitspraak is gedaan door rechter mr. A. Skerka, in aanwezigheid van griffier D.D. Bijlhout, en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.