In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Jankie, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, dat op 9 november 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat de eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring werd gesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van 9 november 2024 geen rechtsgevolg heeft, omdat de eiser al op 8 november 2024 in bewaring was gesteld op dezelfde grondslag. Hierdoor was er geen nieuw besluit waartegen beroep kon worden ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de maatregel van 9 november 2024 niet-ontvankelijk was. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen procesbelang had, aangezien hij in een eerder beroep al schadevergoeding had gekregen voor de onrechtmatige maatregel.
Desondanks heeft de rechtbank de Minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.750,00, omdat de eiser door de handelswijze van de Minister genoodzaakt was om beroep in te stellen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.