ECLI:NL:RBDHA:2024:18995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
NL24.35800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod van twee jaar voor Oezbeekse eiser na terugkeer met IOM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een inreisverbod dat aan de eiser, een Oezbeekse nationaliteit, was opgelegd. Het inreisverbod, dat op 16 augustus 2024 door de minister van Asiel en Migratie was uitgevaardigd, heeft een duur van twee jaar. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die aanleiding zouden moeten geven om van het inreisverbod af te zien. Eiser heeft op 30 september 2024 met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) zijn terugkeer naar Oezbekistan gerealiseerd en heeft op 1 oktober 2024 een vertrekverklaring ondertekend waarin hij instemt met de beëindiging van openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep zich enkel richt tegen het inreisverbod en niet tegen het terugkeerbesluit. Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn zwager in Nederland niet kan bezoeken en dat het inreisverbod hem belemmert om een visum voor kort verblijf aan te vragen, waardoor hij niet met zijn gezin op vakantie kan binnen het Schengengebied. Eiser beroept zich op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanwezigheid van eisers familielid in Nederland niet in de weg staat aan het inreisverbod. De rechtbank concludeert dat de relatie van eiser met zijn familielid niet van dien aard is dat het inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM zou betekenen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelt dat de minister terecht een inreisverbod van twee jaar heeft opgelegd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35800

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2024(het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb [1] uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Oezbeekse nationaliteit en is geboren op [datum] 1987.
2. Eiser is op 30 september 2024 met behulp van IOM [2] teruggekeerd naar zijn land van herkomst, Oezbekistan. Uit de door eiser ondertekende vertrekverklaring van 1 oktober 2024 blijkt dat eiser ermee heeft ingestemd dat nog openstaande procedures (waaronder niet begrepen: procedures tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod) voor het verkrijgen van een verblijfstitel worden beëindigd.
3. De rechtbank stelt vast dat het beroep zich alleen richt tegen het aan eiser opgelegde inreisverbod.
4. Verweerder was op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [3] gehouden om aan eiser een inreisverbod uit te vaardigen, aangezien eiser bij het eveneens op 16 augustus 2024 uitgevaardigde terugkeerbesluit een vertrektermijn is onthouden. Dit is slechts anders indien bijzondere individuele omstandigheden aanleiding geven om hiervan af te zien zoals bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw.
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hem gestelde bijzondere individuele omstandigheden. Eisers zwager woont in Nederland en eiser zal hem door het inreisverbod niet kunnen bezoeken. Ook heeft eiser door het inreisverbod geen mogelijkheid een visum voor kort verblijf aan te vragen, zodat hij niet samen met zijn gezin op vakantie zal kunnen binnen het Schengengebied. Eiser beroept zich op artikel 8 van het EVRM. [4] Verweerder kan daarom niet volstaan met de stelling dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden zijn om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Verweerder heeft bovendien niet deugdelijk gemotiveerd waarom geen inreisverbod voor een kortere periode is opgelegd. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling [5] van 15 juni 2021. [6]
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanwezigheid van eisers familielid in Nederland niet aan het inreisverbod in de weg staat. Verweerder wijst erop dat eiser heeft verklaard in zijn zienswijze geen probleem te hebben bij het niet zien van zijn familielid voor de komende twee jaar. De relatie van eiser met zijn familielid blijkt dan ook niet van dien aard dat de oplegging van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM zou betekenen. Daarnaast stelt verweerder terecht dat eiser zijn familielid kan zien, omdat niet gebleken is dat het onmogelijk is om eisers recht op familieleven uit te oefenen op een andere wijze, bijvoorbeeld door een bezoek van het familielid in eisers land van herkomst. Verweerder heeft daarnaast terecht gesteld dat eisers vrouw en kinderen in Oezbekistan woonachtig zijn zodat een inreisverbod het gezinsleven met hen niet in de weg staat. Verweerder heeft daarmee toereikend gemotiveerd waarom de door eiser gestelde familiebanden niet aan het inreisverbod, noch aan de duur daarvan, in de weg staat. [7]
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht aan eiser een inreisverbod van twee jaar uitgevaardigd.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 november 2024 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger-beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger-beroepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.De Internationale Organisatie voor Migratie.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.ECLI:NL:RVS:2012:BW9115, voorheen LJN BW9115.
7.Beoordeling op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van Richtlijn 2008/115/EG en artikel 66a, achtste lid, van de Vw.