ECLI:NL:RBDHA:2024:18944

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
NL24.5710
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf wegens gevaar voor openbare orde en ongewenstverklaring

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op basis van een gevaar voor de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser had verklaard verschillende leidinggevende posities in het Eritrese leger te hebben bekleed, maar ontkende later deze posities. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag en de ongewenstverklaring gerechtvaardigd zijn. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F, en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eiser uitvalt. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.5710

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer] eiser

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Vink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 31 maart 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 januari 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] (referent), [naam 2] (de echtgenote van eiser), de gemachtigde van eiser, A. Solomon als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. De zoon van eiser (referent) heeft een mvv-aanvraag ingediend om zijn gezin vanuit Eritrea over te laten komen naar Nederland. Verweerder heeft deze aanvraag ingewilligd voor de echtgenote en kinderen van eiser, maar de aanvraag voor eiser is afgewezen. Volgens verweerder vormt eiser namelijk een gevaar voor de openbare orde. [1] Er bestaan ernstige redenen om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag [2] (hierna: artikel 1F), aldus verweerder. Eiser heeft verklaard dat hij verschillende leidinggevende posities in het Eritrese leger heeft gehad. Op basis van openbare informatie over de omstandigheden binnen het Eritrese leger en op basis van de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden heeft verweerder geconcludeerd dat aan eiser artikel 1F kan worden tegengeworpen. Eiser heeft later in de procedure aangegeven dat hij, in tegenstelling tot zijn eerdere verklaringen, nooit leidinggevende posities heeft gehad in het leger. Verweerder volgt dit echter niet, omdat eiser geen overtuigende uitleg kan geven voor het verschil in verklaringen hierover. Verweerder heeft eiser verder ongewenst verklaard. Hij vormt volgens verweerder een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Artikel 3 en 8 van het EVRM [3] verzetten zich niet tegen deze ongewenstverklaring, aldus verweerder.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser betoogt dat hij geen gevaar voor de openbare orde vormt en dat zijn aanvraag daarom ten onrechte is afgewezen. Verweerder heeft hem ten onrechte artikel 1F tegenworpen. Eiser heeft na 1998 nooit een leidinggevende rol gehad in het leger en sinds 2006 heeft hij niet meer gediend in het leger. Referent en eisers echtgenote hebben dit bevestigd. In het verslag van het 1F-gehoor zijn eisers verklaringen verkeerd weergegeven.
Als verweerder wel uitgaat van eisers verklaringen in het 1F-gehoor, dan zijn die verklaringen alsnog onvoldoende om artikel 1F tegen te werpen. Eiser was niet op de hoogte van mensenrechtenschendingen in het Eritrese leger (“knowing participation”) en hij heeft daar al helemaal geen bijdrage aan geleverd (“personal participation”). Hij heeft in het 1F-gehoor vaak in algemeenheden over het Eritrese leger verklaard waarbij het niet om persoonlijke gedragingen van hem ging. Daarbij komt dat verweerder volstaat met verwijzingen naar openbare bronnen zonder duidelijk te maken welke handelingen eiser precies heeft verricht. Ook gaan de aangehaalde bronnen niet over de periode dat eiser in het leger diende.
Daarnaast geldt er volgens eiser bij het tegenwerpen van artikel 1F een hogere bewijslast dan nu wordt toegepast door verweerder. Hij verwijst hiervoor naar het Nederlandse strafrecht.
Tot slot vindt eiser dat de afwijzing van de aanvraag en de ongewenstverklaring in strijd zijn met het recht om zijn familie- en gezinsleven uit te oefenen in Nederland [4] . De belangenafweging had in zijn voordeel moeten uitvallen. Hij vormt geen gevaar voor de openbare orde en er is een objectieve belemmering om het gezinsleven ergens anders uit te oefenen. Verweerder had moeten betrekken dat het voor Eritreeërs heel gevaarlijk is in Ethiopië (waar eiser momenteel verblijft) en dat terugkeer naar Eritrea voor niemand van het gezin een optie is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank gaat allereerst in op de vraag of verweerder mocht uitgaan van de oorspronkelijke verklaringen van eiser over de verschillende leidinggevende posities die hij zou hebben gehad in het Eritrese leger. Daarna bespreekt de rechtbank of verweerder van de juiste bewijslastverdeling is uitgegaan en of hij de toets aan artikel 1F op een juiste manier heeft gedaan. Tot slot gaat de rechtbank in op de ongewenstverklaring en eisers recht om zijn familie- en gezinsleven uit te oefenen.

Artikel 1F

6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er in het bestreden besluit vanuit heeft mogen gaan dat eiser verschillende leidinggevende posities heeft gehad in het Eritrese leger. Eiser heeft namelijk tijdens het 1F-gehoor verklaard dat hij van 1990 tot 1998 mesri-leider [5] was, van 1998 tot 2000 ganta-leider [6] , van 2000 tot 2006 haili-leider [7] en dat hij in 2006 bataloni-leider [8] werd. De enkele ontkenning hiervan door eiser en zijn familieleden in de latere gehoren, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Zoals verweerder in het bestreden besluit al heeft opgemerkt, heeft eiser geen concrete uitleg gegeven voor het verschil in verklaringen op dit punt. Verweerder heeft in het verweerschrift terecht gesteld dat eiser tijdens het 1F-gehoor heeft aangegeven dat hij tevreden was over hoe het gesprek ging en dat hij de tolk goed kon verstaan en begrijpen. Eiser heeft niet aangegeven dat hij de vragen niet heeft begrepen en tijdens de zitting is bovendien bevestigd dat het alleen gaat om een verkeerde weergave van zijn verklaringen. De rechtbank vindt tot slot van groot belang dat eiser op een eerder moment in de procedure ook al heeft aangegeven dat hij leidinggevende posities heeft gehad in het leger. Zo heeft eiser op 6 juli 2020 schriftelijke vragen beantwoord van verweerder waarin expliciet wordt aangegeven dat hij “eerst groepsleider was, vervolgens compagnieleider, toen eenheidsleider en tot slot luitenant” en dat hij tot 2006 diende. Deze reactie rijmt niet met de enkele stelling dat de verklaringen uit het 1F-gehoor verkeerd zijn weergegeven.
6.1.
Het betoog dat verweerder een verkeerde bewijslastverdeling heeft toegepast, volgt de rechtbank niet. Zoals de hoogste bestuursrechter eerder al heeft geoordeeld, hoeft de veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is niet bewezen te worden volgens de bewijsmaatstaven die in het strafrecht worden gehanteerd. [9]
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F. Verweerder heeft naar aanleiding van eisers verklaringen over zijn eigen handelen in combinatie met algemene informatie uit openbare bronnen aan artikel 1F getoetst. Verweerder heeft uitgelegd dat de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden en de omstandigheden in het leger overeenkomen met het beeld dat uit openbare bronnen naar voren komt. Vervolgens heeft verweerder uitgelegd waarom de gedragingen, waarmee eiser in verband wordt gebracht, aangemerkt kunnen worden als a) één of meerdere misdrijven tegen de menselijkheid [10] , b) ernstige niet-politieke misdrijven [11] en c) handelingen in strijd met de beginselen van de VN [12] . Verweerder heeft daarna de zogenoemde “knowing and personal participation”-toets toegepast, waarbij verweerder opnieuw eisers verklaringen over zijn eigen gedragingen heeft betrokken.
Over de “knowing participation” heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser werkzaam was voor het Eritrese leger dat volgens openbare bronnen op systematische wijze artikel 1F-misdrijven heeft gepleegd in de periode dat eiser daar werkzaam was. Ook heeft verweerder daarbij voldoende gemotiveerd dat eiser heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het ging om artikel 1F-misdrijven. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder de “knowing participation” onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat onvoldoende zou zijn doorgevraagd of eiser op de hoogte was van mensenrechtenschendingen in het Eritrese leger. Tijdens het 1F-gehoor heeft eiser namelijk verklaard dat er hard werd gestraft in het leger [13] en dat sommige overtreders op de meest pijnlijke manier werden vastgebonden met beide ellenbogen naar achter, liggend op de buik en soms wel voor 24 uur. [14] Ook was eiser ervan op de hoogte dat de omstandigheden en straffen in tahadesso’s (heropvoedingskampen waar sommige overtreders naartoe werden gestuurd) nog veel erger waren dan die in de gewone kampen. [15]
Over de “personal participation” heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser opdracht heeft gegeven tot een artikel 1F-misdrijf dan wel dat hij artikel 1F-misdrijven heeft gefaciliteerd. Zo heeft verweerder betrokken dat eiser als haili-leider opdrachten tot bestraffing, afkomstig van de bataloni-leider, heeft doorgegeven aan de ganta-leiders, die de mesri-leiders daarna opdracht gaven om de bestraffingen uit te voeren. [16] In lijn met informatie uit openbare bronnen, bestonden deze bestraffingen volgens eiser soms uit het vastbinden van personen. Ook zou eiser zelf disciplinaire maatregelen hebben bevolen, onder meer als militairen niet op tijd terug waren. Dit kon resulteren in het vastbinden van personen voor twee à drie uur, het laten kruipen van personen voor lange tijd of het laten graven van kuilen. Sommige vastgebonden soldaten hadden dusdanige verwondingen dat zij naar de medische dienst moesten, zo verklaart eiser. [17] Tot slot heeft eiser aangegeven dat hij heeft deelgenomen aan razzia’s waarbij personen werden opgepakt en onder meer naar tahadesso’s (heropvoedingskampen) en Sawa (trainingskamp) werden gestuurd. [18] Op die plekken waren de omstandigheden en straffen nog veel erger.
6.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder wel degelijk de persoonlijke gedragingen van eiser heeft betrokken bij de toets aan artikel 1F en niet heeft volstaan met verwijzingen naar algemene informatie uit openbare bronnen. Dat de aangehaalde bronnen alleen maar zien op de tijd nadat eiser in het leger diende, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in de besluitvorming geciteerd uit verschillende bronnen waarin wordt gesproken over systematische en grove mensenrechtenschendingen in het Eritrese leger vanaf 1991.
6.4.
Het betoog van eiser dat hij met name in algemeenheden heeft verklaard tijdens het 1F-gehoor volgt de rechtbank tot slot ook niet. Verweerder heeft in de besluitvorming meerdere verklaringen van eiser betrokken die, gelet op de formulering, over zijn specifieke situatie gaan. In het verweerschrift is verweerder hier ten aanzien van de razzia’s ook nog op ingegaan door te verwijzen naar specifieke verklaringen uit het 1F-gehoor.
6.5.
Tijdens de zitting heeft de echtgenote van eiser aangegeven dat eiser als soldaat werd gedwongen om bevelen op te volgen die hij niet wilde opvolgen. Bij het weigeren van dergelijke bevelen zou hij echter een gevangenisstraf riskeren. Voor zover de rechtbank dit moet opvatten als een betoog dat eiser onder dwang 1F-misdrijven heeft gepleegd, overweegt zij dat uit de verklaringen van eiser tijdens het 1F-gehoor onvoldoende volgt dat sprake was van dwang. Eiser heeft niet nader gespecificeerd welke handelingen hij onder dwang heeft verricht. Daar komt bij dat uit eisers verklaringen volgt dat hij van 1990 tot 2006 werkzaam is geweest binnen het leger en in deze jaren meerdere malen is bevorderd en gepromoveerd. Verweerder heeft verder kunnen overwegen dat het ongeloofwaardig is dat eiser in 2006 is afgezwaaid uit het Eritrese leger, nu dit niet strookt met de verklaringen die referent daarover heeft afgelegd (2018). Eiser heeft de door hem gestelde dwangsituatie naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt.
6.6.
Nu verweerder voldoende gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft de mvv-aanvraag van eiser om die reden dus kunnen afwijzen.
Ongewenstverklaring en artikel 8 van het EVRM
6.7.
Mede gelet op de conclusie over artikel 1F heeft verweerder eiser ongewenst kunnen verklaren. [19] Verweerder heeft in zijn besluitvorming aan het openbare orde criterium getoetst en deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het enkele feit dat het om misdrijven gaat van enige tijd geleden, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, behoren artikel 1F-misdrijven tot de meest ernstige misdrijven. Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter kan ook worden afgeleid dat de dreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden en misdrijven in de zin van artikel 1F uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. [20]
6.8.
Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM. Hierbij heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder heeft de tegenwerping van artikel 1F zeer zwaar in het nadeel van eiser mogen meewegen. Verweerder heeft verder onder meer betrokken dat eiser niet in Nederland verblijft, hier nooit rechtmatig verblijf heeft gehad en ook nooit gezinsleven heeft uitgeoefend in Nederland. Verweerder heeft de belangen van de kinderen in eisers voordeel meegewogen, maar verweerder heeft hier niet doorslaggevend gewicht aan hoeven toekennen. In het verweerschrift heeft verweerder tot slot verduidelijkt dat de gestelde objectieve belemmering om het gezinsleven ergens anders uit te oefenen niet opweegt tegen de artikel 1F-tegenwerping.
6.9.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de afwijzing van de mvv-aanvraag en het opleggen van de ongewenstverklaring geen strijd met artikel 8 van het EVRM oplevert.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag en de ongewenstverklaring in stand blijven. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, voorzitter, en mr. J.J.P. Bosman en
mr. A.J. Eertink, leden, in aanwezigheid van mr.J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Artikel 8 van het EVRM.
5.Groepsleider.
6.Compagnieleider.
7.Eenheidsleider.
8.Luitenant.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2377.
10.Artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag.
11.Artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
12.Artikel 1F, aanhef en onder c, van het Vluchtelingenverdrag.
13.Pagina 10 van het 1F-gehoor.
14.Pagina 11 van het 1F-gehoor.
15.Pagina 13 van het 1F-gehoor.
16.Pagina 10 van het 1F-gehoor.
17.Pagina 13 van het 1F-gehoor.
18.Pagina 16 van het 1F-gehoor.
19.Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
20.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017.