In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel van bewaring op 25 oktober 2024 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest beperken tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gehouden.
De rechtbank heeft op 5 november 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser zich liet vertegenwoordigen door een waarnemer van zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de beoordeling zich richt op de rechtmatigheid van de staandehouding van de eiser. De eiser betoogde dat hij onrechtmatig was staandegehouden, omdat de betrokken ambtenaar het doel van de staandehouding niet had meegedeeld. De rechtbank oordeelde echter dat uit het proces-verbaal van de staandehouding blijkt dat de ambtenaren de eiser op de hoogte hebben gesteld van de reden van de staandehouding, waardoor deze beroepsgrond niet slaagde.
De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel van bewaring niet waren voldaan. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter W.P.C.G. Derksen, in aanwezigheid van griffier D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.