In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, die de Britse en Ghanese nationaliteit heeft, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 16 oktober 2024, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 21 oktober 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en de minister gehoord, waarbij eiser onder andere aanvoerde dat de detentie zwaar voor hem is vanwege medische problemen en dat hij bereid is zijn vertrek naar Canada zelf te betalen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister ten onrechte een bepaalde grond voor de maatregel van bewaring heeft gehanteerd, maar heeft ook geconcludeerd dat andere gronden voldoende gemotiveerd zijn en de maatregel kunnen dragen. De rechtbank oordeelde dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de zorg in de vrije maatschappij. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 25 oktober 2024, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.