In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 3 oktober 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) had opgelegd. Eiser stelde dat hij wilde meewerken aan zijn vertrek naar Marokko en dat hij momenteel geen verblijfplaats had in dat land, omdat zijn moeder bezig was met het realiseren van een aanbouw aan haar woning voor hem. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te handhaven. De rechtbank oordeelde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn eerdere meldplicht die hij niet was nagekomen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen aanleiding was om de geplande vlucht van 18 oktober 2024 te annuleren, aangezien de minister voortvarend had gehandeld door een vlucht te plannen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. Spelt, in aanwezigheid van griffier K.F.K. Hoogbruin, en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.