In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 november 2024 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser, die in vreemdelingenbewaring is gesteld door de Minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring is opgelegd op 23 mei 2024 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 28 oktober 2024, waar eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de zaak behandeld.
Eiser, van Tunesische nationaliteit, heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend handelt in het proces van zijn uitzetting. Hij stelt dat er sinds 23 augustus 2024 geen vertrekgesprekken meer hebben plaatsgevonden en dat een eerder gepland vrijwillig vertrek op 14 oktober 2024 door de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) is geweigerd. De rechtbank heeft overwogen dat eiser zelf ook verzet heeft geboden tegen zijn uitzetting, wat heeft bijgedragen aan het niet doorgaan van de geplande vluchten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister afhankelijk is van de Tunesische autoriteiten voor het verkrijgen van de benodigde documenten voor uitzetting en dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de minister niet voldoende heeft gedaan om de uitzetting van eiser te realiseren. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 november 2024 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.