In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Poolse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 18 oktober 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die zich als werkzoekende in Nederland bevond, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De minister heeft de maatregel van bewaring op 1 november 2024 opgeheven, omdat eiser was uitgezet naar Polen.
Tijdens de zitting op 4 november 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser stelde dat hij rechtmatig in Nederland verbleef en dat de bewaring onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom eiser geen rechtmatig verblijf had. Eiser had zijn verblijfsrecht ingetrokken en zijn stelling dat hij solliciteerde, leidde niet tot rechtmatig verblijf. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren en dat de minister de juiste grondslag had gehanteerd voor de ophouding van eiser.
De rechtbank heeft ook de vraag van schadevergoeding beoordeeld. Aangezien de bewaring rechtmatig was, werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 november 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.