In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel 'familie en gezin', welke afwijzing op 2 juli 2024 door de minister van Asiel en Migratie was gedaan. Verzoeker vorderde dat hij de uitkomst van het bezwaar in Nederland mocht afwachten, omdat hij dreigde in vreemdelingenbewaring te worden genomen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, aangezien de afwijzing van de aanvraag betekende dat verzoeker niet langer rechtmatig verblijf had en uitzetbaar was. De minister had op 8 oktober 2024 aangegeven zich niet te verzetten tegen het verzoek om voorlopige voorziening. Gezien het feit dat de minister geen bezwaar had tegen de toewijzing van het verzoek, werd het verzoek als kennelijk gegrond beschouwd.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven totdat de beslissing op het bezwaar tegen het bestreden besluit bekend is gemaakt. Tevens werd de minister opgedragen om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 187 te vergoeden, evenals de proceskosten die verzoeker had gemaakt, welke zijn vastgesteld op € 875. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.