In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben eisers, bestaande uit twee broers, een kort geding aangespannen tegen hun oom, de gedaagde, in verband met een Europees Betalingsbevel (EBB) dat door de rechtbank in Rome is verleend. De eisers vorderen schorsing van de tenuitvoerlegging van het EBB, dat hen verplicht tot betaling van een aanzienlijk bedrag, en stellen dat zij formele en inhoudelijke verweren hebben tegen het EBB. De procedure begon met een dagvaarding op 27 september 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 18 oktober 2024.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet binnen de gestelde termijn van 30 dagen verweer hebben gevoerd tegen het EBB, waardoor de voorzieningenrechter de geldigheid van het EBB bevestigt. De eisers hebben aangevoerd dat de rechtbank in Rome niet bevoegd was en dat de schuld niet door hen, maar door een vennootschap was verschuldigd. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het EBB is gebaseerd op verkeerde informatie en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die heroverweging rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen reden is om de tenuitvoerlegging van het EBB in Nederland op te schorten, gezien de belangen van de gedaagde en de noodzaak om de executie door te zetten. De uitspraak is gedaan op 1 november 2024.