In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De eiser, een Algerijnse vreemdeling, had tegen het besluit van 20 oktober 2024 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Utrecht, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.M. van Daalhuizen, en een tolk, A.J. Bentaieb. De minister werd vertegenwoordigd door mr. C.J. Ohrtmann.
De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel van bewaring terecht had voortgezet, ondanks de asielaanvraag van de eiser. De rechtbank stelde vast dat de eiser onder de Dublin-verordening valt, omdat hij eerder asiel had aangevraagd in Zwitserland. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de minister in strijd met de informatieplicht had gehandeld, omdat de eiser niet schriftelijk was geïnformeerd over de gronden van de bewaring. De rechtbank concludeerde dat het gebrek in de informatie niet zo ernstig was dat het de maatregel onrechtmatig maakte.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom een lichter middel niet kon worden opgelegd. De rechtbank vond dat er een reëel risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 7 november 2024.