ECLI:NL:RBDHA:2024:18495

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
NL24.41814
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met informatieplicht en lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De eiser, een Algerijnse vreemdeling, had tegen het besluit van 20 oktober 2024 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Utrecht, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.M. van Daalhuizen, en een tolk, A.J. Bentaieb. De minister werd vertegenwoordigd door mr. C.J. Ohrtmann.

De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel van bewaring terecht had voortgezet, ondanks de asielaanvraag van de eiser. De rechtbank stelde vast dat de eiser onder de Dublin-verordening valt, omdat hij eerder asiel had aangevraagd in Zwitserland. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de minister in strijd met de informatieplicht had gehandeld, omdat de eiser niet schriftelijk was geïnformeerd over de gronden van de bewaring. De rechtbank concludeerde dat het gebrek in de informatie niet zo ernstig was dat het de maatregel onrechtmatig maakte.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom een lichter middel niet kon worden opgelegd. De rechtbank vond dat er een reëel risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 7 november 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.41814
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.J. Bentaieb. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1997] .
Grondslag maatregel van bewaring
2. Eiser stelt dat de grondslag van de maatregel van bewaring tussentijds had moeten worden gewijzigd. Hiertoe voert eiser aan dat hij na zijn inbewaringstelling een asielaanvraag heeft ingediend, ook al heeft hij die asielaanvraag later ingetrokken.
3. De rechtbank oordeelt dat de minister de maatregel van bewaring, ook na eisers asielaanvraag, terecht heeft laten voortduren op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw. Uit vaste rechtspraak is voor die grondslag immers doorslaggevend dat de vreemdeling onder de werking van de Dublin-verordening valt. Dat is hier het geval, omdat eiser eerder om asiel heeft verzocht in Zwitserland. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 5.3 Vb
4. Eiser stelt dat de minister heeft gehandeld in strijd met de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. De minister heeft immers nagelaten om hem bij de uitreiking van het bestreden besluit schriftelijk, in een taal die hij begrijpt, op de hoogte te brengen van de gronden van de bewaring, de openstaande rechtsmiddelen en het recht op rechtsbijstand.
5. De rechtbank oordeelt dat uit het dossier niet blijkt dat de minister de voorschriften van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, in acht heeft genomen. Eiser is niet schriftelijk, in voor hem begrijpelijke taal geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling. Daarom is er sprake van een gebrek bij de oplegging van de maatregel. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling echter eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank overweegt in dat verband dat eiser direct voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring en in het bijzijn van een tolk is meegedeeld op welke gronden de maatregel zal worden opgelegd. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring. Ook is hem meegedeeld dat hij recht heeft op consulaire bijstand. Verder heeft hij gebruik gemaakt van gratis rechtsbijstand en is namens hem tijdig beroep ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het geconstateerde gebrek niet dermate ernstig, dat dit zwaarder weegt dan de belangen van de minister bij de maatregel van bewaring. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de maatregel van bewaring hierom onrechtmatig te achten. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser betwist de zware grond onder 3b en de lichte grond onder 4a. De rechtbank is echter van oordeel dat de niet betwiste zware gronden onder 3a en 3d en de lichte gronden onder 4c en 4d feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Deze gronden kunnen de
maatregel van bewaring dragen, omdat hieruit een risico op onttrekking aan het toezicht blijkt. De rechtbank laat de door eiser betwiste gronden om die reden onbesproken.
Lichter middel
8. Eiser stelt dat de minister een lichter middel had moeten opleggen. Hiertoe voert eiser aan dat hij tot aan zijn overdracht aan Zwitserland, die staat gepland op 7 november 2024, in Ter Apel had kunnen verblijven. Ook verklaart eiser dat hij nog nooit met onbekende bestemming is vertrokken uit Nederland.
9. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met het lichter middel. Uit de bewaringsgronden en de daarbij behorende motiveringen volgt dat bij het opleggen van een lichter middel een aannemelijk risico ontstaat dat eiser zich aan het toezicht onttrekt. Eiser heeft verder in het gehoor voor inbewaringstelling geen omstandigheden genoemd op grond waarvan een lichter middel opgelegd had moeten worden. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 november 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.