Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1992] .
2. Eiser stelt dat de minister niet heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting tijdens de strafrechtelijke detentie. Hiertoe voert eiser aan dat de strafrechtelijke registratiekaart op 7 oktober 2024 is aangemaakt met als begindatum 3 oktober 2024. Daarnaast is het document M122 “Mededeling toepassing artikel 50, derde lid dan wel artikel 50a, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000” op 4 oktober 2024 overhandigd aan eiser. Omdat dit document al op 4 oktober 2024 is overhandigd, had de minister vanaf die datum al uitzettingshandelingen kunnen verrichten. Dat is nu niet gebeurd.
3. De rechtbank stelt op grond van de registratiekaart DJI¹ vast dat eiser vanaf 3 oktober 2024 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven. Uit het “Uittreksel Justitiële Documentatie” van 25 oktober 2024 volgt dat eiser drie weken gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Dat betekent dat eiser tot 23 oktober 2024 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en daarna direct is overgedragen aan de vreemdelingenpolitie.
4. De rechtbank overweegt het volgende. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de minister een inspanningsverplichting heeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat een vreemdeling direct na afloop van zijn strafrechtelijke detentie in bewaring wordt gesteld. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet valt af te leiden dat de minister al bij of kort na aanvang van de strafrechtelijke detentie van eiser op de hoogte was van de einddatum daarvan. Ook ter zitting is dat niet duidelijk geworden. In de aan eiser op 4 oktober 2024 uitgereikte M122 staat enkel dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie zal worden overgedragen aan de vreemdelingenpolitie, zonder vermelding van de datum waarop dat zal plaatsvinden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister zijn inspanningsverplichting niet heeft geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond onder 3h en de lichte gronden onder 4c en 4e heeft betwist. De minister heeft ter zitting de lichte grond onder 4e ingetrokken.
1. Dienst Justitiële Inrichtingen.
7. Eiser stelt ten aanzien van de lichte grond onder 4c dat hij heeft verklaard dat hij onderhuurt bij een Syrische man in [plaats] . Dit kan volgens eiser als een vaste woon- of verblijfplaats worden aangemerkt. Eiser staat niet officieel ingeschreven op dit adres, maar dit is ook niet mogelijk als ongedocumenteerde.
8. De rechtbank oordeelt dat de minister de lichte grond onder 4c aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen. De minister heeft deze grond voldoende gemotiveerd. Eiser heeft het adres waar hij verblijft niet bekend willen maken en staat niet ingeschreven in het BRP, waardoor niet gesteld kan worden dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft, waar hij voor de minister traceerbaar is. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft de zware gronden onder 3a, 3b en 3c en de lichte grond onder 4d niet betwist. Deze niet betwiste gronden en de lichte grond onder 4c zijn naar het oordeel van de rechtbank feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen, omdat hieruit een risico op onttrekking blijkt.
10. Eiser stelt dat de motivering van het lichter middel onvoldoende is. In het gehoor voor de inbewaringstelling wordt aan eiser gevraagd of hij ingeschreven staat in het BRP en of hij een woning heeft. Eiser antwoordt hierop dat hij een woning onderhuurt in [plaats] , maar van zijn verhuurder, een Syrische man, het adres niet mag delen. Het feit dat eiser een woning huurt in [plaats] moet worden gezien als vaste woon- of verblijfplaats. Hij is dus wel vindbaar voor de minister. Eiser verklaart ook dat hij nu wel wil meewerken aan zijn uitzetting naar Algerije. Daarnaast is er ook al een laissez passer toegewezen. Volgens eiser was er daarom genoeg reden voor het opleggen van een lichter middel.
11. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met het lichter middel en hierbij een juiste belangenafweging heeft gemaakt. Eiser heeft al eerder de mogelijkheid gehad om vrijwillig terug te keren naar Algerije, maar heeft dit niet gedaan. Daarnaast heeft eiser, zoals hiervoor is overwogen, niet willen verklaren waar hij verblijft. Daardoor heeft hij geen vaste woon- of verblijfplaats, waar hij voor de minister vindbaar is.
Voortvarend handelen
12. Eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Hiertoe voert eiser aan dat hij sinds 23 oktober 2024 in bewaring is gesteld en zijn vlucht naar Algerije pas op 20 november 2024 gepland staat. Het feit dat eiser aangeeft mee te willen werken aan zijn terugkeer maakt de periode tot aan zijn vlucht ook onnodig lang.
13. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld door op 25 oktober 2024 een vlucht voor eiser aan te vragen. Daarnaast heeft er ook op 29 oktober 2024 met eiser een vertrekgesprek plaatsgevonden. Dat de vlucht pas op 20 november 2024 gepland staat is naar het oordeel van de rechtbank niet te laat. Zoals de minister ter zitting heeft toegelicht, is hij voor de uitzetting van eiser afhankelijk van de beschikbare vluchten naar Algerije. Dat de vlucht van eiser pas op 20 november 2024 gepland staat, ligt dus buiten de invloedssfeer van de minister. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en hetgeen op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.