Overwegingen
1. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en heeft gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.¹
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.²
3. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), wordt op de aanvraag van het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw, zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
4. In artikel 42, zesde lid, van de Vw is bepaald dat indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw, wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 van de Vw niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn, bedoeld in het eerste lid van artikel 42
1. Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Dit volgt uit artikel 6:2 en 6:12 van de Awb.
van de Vw, aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
5. Eiser heeft op 31 oktober 2022 zijn asielaanvraag in Nederland ingediend. Op
25 januari 2023 heeft verweerder Polen verzocht eiser op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening terug te nemen. De Poolse autoriteiten hebben dit verzoek geaccepteerd op 2 februari 2023. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening dient Nederland eiser uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek door Polen, over te dragen.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser niet tijdig is overgedragen en dat verweerder op
2 augustus 2023 (zes maanden na 2 februari 2023) verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Dat betekent dat verweerder met toepassing van artikel 42, eerste lid, van de Vw, uiterlijk op 2 februari 2024 op de aanvraag had moeten beslissen. Echter, sinds 27 september 2022 is het besluit met kenmerk WBV 2022/22 van kracht.³ Dit besluit heeft tot gevolg dat de beslistermijnen van asielaanvragen die op
27 september 2022 nog niet waren verstreken met negen maanden zijn verlengd. Dit geldt ook voor asielaanvragen die zijn ingediend vóór 1 januari 2023. De asielaanvraag van eiser valt onder het toepassingsbereik van dit besluit. Op basis van WBV 2022/22 is de beslistermijn voor de onderhavige aanvraag met negen maanden verlengd. Dat zou dan dus tot 2 november 2024 zijn.
7. Echter stelt de rechtbank vast dat de beslistermijn van 21 maanden⁴, gerekend vanaf de datum van de aanvraag, al op 31 juli 2024 was overschreden.⁵ Uitgaande van deze datum, heeft eiser verweerder op 14 augustus 2024 dus tijdig in gebreke gesteld. Het beroep van
3 september 2024 zou dan ontvankelijk en gegrond zijn geweest. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan verweerder op?
8. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.⁶ Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.⁷
9. Uit de beschikbare stukken blijkt dat eiser in deze zaak nog niet is gehoord.
10. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. In de uitspraak van 8 juli 2020⁸ acht de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in een dergelijk geval het zogenoemde 8+8-wekenmodel passend. De rechtbank stelt echter vast dat in deze zaak de maximale termijn van 21 maanden uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn is verstreken. In deze gevallen legt de rechtbank in beginsel een termijn van acht weken op om een besluit op de aanvraag te nemen, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. Omdat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, zal
3 Staatscourant van 26 september 2022, nr. 25755.
4 Zoals neergelegd in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
6 Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
7 Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb
de rechtbank verweerder opdragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken.
Heeft verweerder een bestuurlijke dwangsom verbeurd?
11. Eiser heeft de rechtbank gevraagd om de hoogte van de verbeurde dwangsom (de bestuurlijke dwangsom) vast te stellen.⁹
12. Het bestuursorgaan moet een dwangsom betalen aan een betrokkene als het bestuursorgaan niet op tijd een beslissing neemt.¹⁰ Sinds 11 juli 2021 geldt de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet). Hierin is bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn als het gaat om een besluit op een asielaanvraag voor bepaalde tijd. Verweerder hoefde dus geen bestuurlijke dwangsommen meer te betalen als hij te laat beslist in dat soort zaken. De vraag ontstond of dit in strijd was met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. In de uitspraak van de ABRvS van 30 november 2022¹¹ is geoordeeld dat het opschorten van de bestuurlijke dwangsom geen strijd oplevert met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Daarmee staat vast dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd als hij te laat beslist op een asielaanvraag voor bepaalde tijd.
Legt de rechtbank verweerder een dwangsom op?
13. In artikel 8:55d, tweede lid, en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb staat dat de bestuursrechter verweerder opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Door deze Tijdelijke wet werd het voor de bestuursrechter niet meer mogelijk om een dwangsom op te leggen in een asielzaak. De ABRvS heeft echter in de andere uitspraak van 30 november 2022¹² geoordeeld dat genoemd artikel uit de Tijdelijke wet op dit punt onverbindend is. Dit betekent dat de twee artikelen uit de Awb wel van toepassing zijn op asielaanvragen voor bepaalde tijd en de rechtbank verweerder dus op grond van die artikelen opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt.¹³
14. De rechtbank bepaalt in deze zaak met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
15. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat verweerder binnen acht weken alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als verweerder dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
15. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is
9 Artikel 8:55c van de Awb.
10 Artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb.
13 Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, en/of artikel 8:72, zesde lid, van de Awb.
dit een vast bedrag omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).