ECLI:NL:RBDHA:2024:18470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
NL24.43644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag tijdens rechtsmiddelentermijn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, die in detentie zit in PI Ter Apel, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Lagos, Nigeria, die op 31 oktober 2024 door de Minister van Asiel en Migratie was aangekondigd. De verzoeker heeft op 7 november 2024 een nieuwe asielaanvraag ingediend en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het bezwaar van de verzoeker niet ontvankelijk is, omdat de rechtsmiddelentermijn voor het indienen van bezwaar tegen het 3.1 Vb-besluit van 1 november 2024 nog openstaat. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen nieuw asielmotief heeft aangedragen dat sinds zijn eerdere aanvraag op 31 oktober 2024 is ontstaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar tegen het 3.1 Vb-besluit niet als een redelijke kans van slagen heeft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.43644

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , V-nummer: [V-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. S.F. Franca).

Procesverloop

Verweerder heeft verzoeker op 31 oktober 2024 kenbaar gemaakt dat hij op 8 november 2024, om 14:22 uur per vliegtuig (vluchtnummer KL 587) zal worden uitgezet naar Lagos, Nigeria.
Verzoeker heeft op 7 november 2024 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter voorkoming van de door verweerder voorgenomen uitzetting.

Overwegingen

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Het bezwaar van verzoeker is gericht tegen de feitelijke uitzetting. Dit is een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met een besluit gelijk is gesteld.
2.2
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:353, dwingen het systeem van rechtsbescherming van de Vw, en het uitzonderlijke karakter van artikel 72, derde lid, daarbinnen, ertoe dat een vreemdeling geen bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw kan maken tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting, als de in de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 genoemde rechtsmiddelen om de rechtmatigheid van een besluit, waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, in rechte aan de orde te stellen, nog openstaan. Een andere benadering doet afbreuk aan het aan voormelde uitspraken ten grondslag liggende uitgangspunt van concentratie van rechtsbescherming.
2.3
Indien een vreemdeling geen rechtsmiddel uit de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 bij de bevoegde bestuursrechterlijke instantie heeft aangewend, terwijl zodanig rechtsmiddel wel nog openstaat, dient een door die vreemdeling onder verwijzing naar artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 gemaakt bezwaar tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting te worden aangemerkt als een rechtsmiddel genoemd in de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 - en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening - tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit bij de op dat moment bevoegde bestuursrechterlijke instantie. Dit volgt evenzo uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling.
3. Zoals verweerder terecht opmerkt in zijn verweerschrift staat in dit geval de rechtsmiddelentermijn voor het indienen van bezwaar tegen het zogenoemde ‘3.1 Vb -besluit’ van 1 november 2024 nog open. Verzoeker kan dus geen bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw maken tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting. De voorzieningenrechter zal het door verzoeker gemaakte bezwaar daarom aanmerken als een bezwaar tegen het 3.1 Vb-besluit en het door hem ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als een aan dat bezwaar connex verzoek.
4. Verzoeker betoogt dat hij op 7 november 2024 (opnieuw) een asielaanvraag heeft ingediend en dat hij recht heeft om de uitkomst van dat verzoek in Nederland af te wachten. Hij is thans in afzondering in PI Ter Apel, ter voorbereiding van zijn uitzetting. Hij verkeert in een omstandigheid dat hij verweerder niet kan bereiken om zijn asielwens kenbaar te maken. Daarom heeft hij zijn gemachtigde verzocht verweerder erop te wijzen dat hij opnieuw een asielaanvraag wil indienen. Dit betoog slaagt niet.
4.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 31 oktober 2024 nog een asielwens heeft ingediend. Daarbij is verzoeker gehoord en is vervolgens op 1 november 2024 aan verzoeker het 3.1 Vb-besluit uitgereikt. Niet is gebleken dat sinds 31 oktober 2024 sprake is van een nieuw asielmotief. Verweerder heeft er daarbij nadrukkelijk op gewezen dat verzoeker eventuele nieuwe asielmotieven die niet naar voren zijn gebracht tijdens het gehoor, naar voren kan brengen in het bezwaar tegen dat 3.1 Vb-besluit. Zoals verweerder eveneens terecht stelt is het zinledig om gedurende deze termijn wederom een – niet nader onderbouwde – aanvraag in te dienen. Wat verzoeker heeft aangevoerd leidt er daarom niet toe dat het bezwaar tegen het 3.1 Vb-besluit een redelijke kans van slagen heeft. Voor zover verzoeker betoogt dat hij kinderen in Nederland heeft en een status in Italië, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker deze stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd zodat deze reeds om die reden niet kunnen leiden tot het door verzoeker gewenste resultaat.

Conclusie en gevolgen

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. Het dictum van deze uitspraak is door de griffier doorgebeld aan partijen op 8 november 2024.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als verweerder.