ECLI:NL:RBDHA:2024:18466

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
NL24.21932
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van Oezbeekse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Oezbeekse man, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser heeft aangevoerd dat hij in Oezbekistan bedreigd en mishandeld is door de broers van zijn ex-vriendin, en dat hij vreest voor vervolging bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 juni 2024, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank heeft overwogen dat de relevante elementen van de asielaanvraag, zoals de identiteit van de eiser en de relatie met de ex-vriendin, geloofwaardig zijn, maar dat deze geen asielgrond opleveren volgens de Vreemdelingenwet. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Oezbekistan een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de bescherming door de Oezbeekse autoriteiten en de kennelijke ongegrondheid van de aanvraag beoordeeld, maar heeft deze niet gevolgd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21932

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. M.B. Ullah),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL24.21933 (eisers verzoek om een voorlopige voorziening), op 24 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Oezbeekse nationaliteit. Hij heeft op 16 april 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft in Oezbekistan een relatie gehad met een meisje ([naam 2]) dat bij hem op school zat en in dezelfde straat woonde. De broers van [naam 2] waren tegen de relatie. Zij hebben eiser meerdere keren bedreigd en, later, ook meerdere keren mishandeld, waarbij zijn vinger is gebroken. [naam 2] is in 2020 door haar familie uitgehuwelijkt aan een andere man. Eiser heeft Oezbekistan daarna (in 2021) verlaten. Op enig moment is [naam 2] gescheiden van de man aan wie zij was uitgehuwelijkt. Na die scheiding is eiser – hij was toen al in Nederland – telefonisch bedreigd door de broers van [naam 2]. Bij terugkeer naar Oezbekistan vreest eiser te worden mishandeld of vermoord door de broers van [naam 2].
Het bestreden besluit
2.1.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • De relatie met [naam 2] en de ondervonden problemen met haar broers.
2.2.
Verweerder heeft beide relevante elementen geloofwaardig geacht. De geloofwaardig geachte elementen leveren volgens verweerder echter geen asielgrond op als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat op grond daarvan niet aannemelijk is dat eiser een gegronde vrees voor vervolging heeft als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of bij terugkeer naar Oezbekistan een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser zijn asielaanvraag enkel heeft ingediend om zijn uitzetting uit te stellen of te verijdelen en dat eiser niet onmiddellijk asiel heeft aangevraagd toen dat mogelijk was. Verweerder heeft gezien het voorgaande de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f en h, van de Vw.
Beoordeling van de beroepsgronden
Vrees voor broers van [naam 2]
3. Verweerder heeft geloofwaardig geacht dat eiser in Oezbekistan een relatie heeft gehad met [naam 2], dat eiser in Oezbekistan door de broers van [naam 2] meermalen is bedreigd en mishandeld en dat eiser in Nederland door de broers van [naam 2] telefonisch is bedreigd. Verweerder stelt echter dat eiser zijn aan deze gebeurtenissen ontleende vrees om bij terugkeer naar Oezbekistan te worden mishandeld of vermoord door de broers van [naam 2], niet aannemelijk heeft gemaakt.
4. Eiser bestrijdt voornoemd standpunt van verweerder en stelt dat hij bij terugkeer naar Oezbekistan een reëel risico loopt om door de broers van [naam 2] te worden mishandeld of vermoord. Anders dan verweerder stelt, heeft hij Oezbekistan wel degelijk verlaten uit vrees voor de broers van [naam 2] en zijn de bedreigingen vanuit de broers nog steeds actueel. Dit laatste blijkt volgens eiser uit informatie die hij van zijn broer heeft gekregen. Volgens eiser heeft verweerder bij zijn beoordeling onvoldoende rekening gehouden met de Oezbeekse cultuur en de omstandigheid dat Oezbeken over het algemeen niet veel vertellen en niet diep nadenken over oorzaken achter acties. Ook heeft verweerder volgens eiser ten onrechte niet betrokken dat zijn ex-vriendin nog contact met hem heeft opgenomen toen hij al in Nederland was.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder stelt terecht dat uit eisers verklaringen tijdens het nader gehoor niet blijkt dat hij Oezbekistan heeft verlaten uit vrees voor de broers van [naam 2]. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij vóór zijn vertrek uit Oezbekistan in mei 2021 al een tijd geen problemen meer had ondervonden van de broers. Eiser heeft immers verklaard dat hij sinds de uithuwelijking van [naam 2] in augustus 2020 – aldus negen maanden vóór zijn vertrek – geen contact meer heeft gehad met de broers (p. 15 rapport nader gehoor (NG)). Verder heeft verweerder er in dit verband terecht op gewezen dat eiser tijdens het nader gehoor meerdere keren heeft verklaard dat hij Oezbekistan heeft verlaten, omdat [naam 2] ging trouwen met iemand anders en hij zich hiervoor schaamde. Zo heeft eiser op de vraag wat voor hem de directe aanleiding heeft gevormd om Oezbekistan te verlaten geantwoord: “
Mijn vriendin ging trouwen”. Op de vervolgvraag waarom dat het moment was om Oezbekistan te verlaten, heeft eiser geantwoord: “
Toen ging ze trouwen, ik wilde geen contact meer met haar. […] Ik vond het leven in Oezbekistan saai en moeilijk, dus toen vertrok ik. Mijn familie en buren waren op de hoogte van onze relatie, ik schaamde me daarom erg. Dit meisje had mij verlaten, ik voelde me niet op mijn gemak.” (p. 7 NG). Ook verderop tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij Oezbekistan heeft verlaten, omdat hij zich schaamde vanwege het feit dat zijn vriendin is getrouwd met iemand anders (p. 15 NG). Verweerder stelt terecht dat eiser op dergelijke vragen geen enkele keer heeft geantwoord dat hij Oezbekistan heeft verlaten uit vrees voor de broers van [naam 2].
5.2.
Verweerder stelt verder terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de broers op dit moment naar hem op zoek zijn (omdat [naam 2] inmiddels zou zijn gescheiden). Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat de telefonische bedreiging door de broers één of twee jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat hij nadien niets meer van hen heeft vernomen (p. 16 NG). Verder heeft verweerder er in dit verband terecht op gewezen dat eiser heeft verklaard dat hij op 25 april 2024 telefonisch contact heeft gehad met zijn ouders in Oezbekistan en dat zij niets tegen eiser hebben gezegd over een probleem met de broers van [naam 2] (p. 17 NG). Verweerder gaat er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit dat als er problemen of spanningen zouden zijn met de broers van [naam 2], eisers ouders hiervan op de hoogte zouden zijn en dit tegen eiser gezegd zouden hebben, te meer nu de broers van [naam 2] in dezelfde straat wonen als de ouders van eiser (p. 8 NG).
De stelling van eiser dat hij van zijn broer wel heeft vernomen dat de broers van [naam 2] naar hem op zoek zijn, leidt niet tot een ander oordeel over voormeld punt. Eiser heeft deze stelling pas voor het eerst in zijn zienswijze naar voren gebracht, terwijl hij op 15 april 2024 samen met zijn broer is aangehouden en dus ten tijde van het nader gehoor op 29 april 2024 al de beschikking moet hebben gehad over de gestelde informatie van zijn broer. Zoals verweerder terecht stelt, ligt het op de weg van eiser om dergelijke informatie tijdens het gehoor zelfstandig naar voren te brengen. Nu hij dat niet heeft gedaan en daarvoor ook geen goede uitleg heeft gegeven, heeft verweerder deze stelling van eiser niet hoeven volgen.
5.3.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Oezbekistan een reëel risico loopt om mishandeld of vermoord te worden door de broers van [naam 2]. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken dat hij door [naam 2] gebeld is toen hij al in Nederland was, volgt de rechtbank niet en leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij niet heeft opgenomen (p. 16 NG), zodat hij ook niet weet of hij echt door [naam 2] is gebeld, laat staan om welke reden hij door haar is gebeld. Daarom hoefde verweerder dit niet te betrekken. De stelling van eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de Oezbeekse cultuur en de wijze waarop Oezbeekse mensen nadenken en verklaren, volgt de rechtbank evenmin en leidt daarom evenmin tot een ander oordeel. Verweerder heeft namelijk alle verklaringen die eiser tijdens het nader gehoor heeft gegeven geloofd en eiser heeft verder niet onderbouwd dat Oezbeken in zijn algemeenheid onvoldoende in staat zijn om een asielgehoor af te leggen. Ook anderszins is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van ongerechtvaardigde verwachtingen van de zijde van verweerder.
5.4.
Het onder 4. weergegeven betoog van eiser slaagt gezien het voorgaande niet.
Bescherming Oezbeekse autoriteiten
6. Eiser voert verder aan dat de Oezbeekse autoriteiten niet in staat zijn om hem effectief te beschermen tegen geweld van de broers. Oezbekistan kan in het algemeen niet worden beschouwd als een veilig land van herkomst en heeft te kampen met corruptie binnen de overheid, en dus ook de politie. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte niet onderzocht of eiser bij terugkeer effectief bescherming kan krijgen van de Oezbeekse autoriteiten.
6.1.
De rechtbank begrijpt, mede op basis van verweerders toelichting ter zitting, dat verweerder bij wijze van subsidiair standpunt (zie in dit verband WI 2014/10, paragraaf 4.3. ‘Bescherming’) – voor het geval eiser bij terugkeer naar Oezbekistan wel een risico zou lopen op geweld van de broers van [naam 2] – heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Oezbeekse autoriteiten hem niet kunnen beschermen tegen de broers. Nu verweerder, zoals hiervoor is overwogen, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Oezbekistan een reëel risico loopt op geweld van de broers van [naam 2], heeft verweerder het voormelde subsidiaire standpunt ten overvloede ingenomen. Volledigheidshalve zal de rechtbank dit subsidiaire standpunt van verweerder wel toetsen.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen bescherming kan krijgen van de Oezbeekse autoriteiten in geval van problemen met de broers. Hoewel Oezbekistan niet is aangemerkt als veilig land van herkomst en uit de door eiser in zijn beroepschrift aangehaalde landeninformatie (US Department of State: 2023 Country Reports on Human Rights Practices: Uzbekistan) volgt dat Oezbekistan kampt met corruptie binnen de overheid, blijkt uit die (en andere) landeninformatie niet dat de Oezbeekse autoriteiten (waaronder de politie) in het algemeen geen bescherming bieden aan burgers die bescherming zoeken tegen een dreigend risico op geweld door andere burgers en evenmin dat corruptie verhindert dat bescherming wordt geboden. Verweerder stelt verder terecht dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Oezbeekse autoriteiten in zijn specifieke geval geen bescherming zullen bieden. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat eiser niet zelf heeft ervaren dat de Oezbeekse autoriteiten hem niet kunnen/willen beschermen tegen de broers. Uit eisers verklaringen blijkt namelijk dat hij zich in Oezbekistan geen enkele keer tot de autoriteiten heeft gewend in verband met zijn problemen met de broers (p. 17 NG). Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat de broers in Oezbekistan een hoge positie innemen en om die reden niet aangepakt zullen worden door de autoriteiten. Eiser heeft immers verklaard dat de broers in een bakkerij werken (p. 9 NG). De onder 6. weergegeven beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet.
‘Kennelijke’ ongegrondheid
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij zijn asielaanvraag louter heeft ingediend om uitzetting te voorkomen. Voorts stelt eiser dat hij niet wist hoe hij asiel moest aanvragen.
7.1.
Verweerder heeft zijn beslissing om de asielaanvraag af te wijzen als
kennelijkongegrond gebaseerd op artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw (asielaanvraag enkel ingediend om uitzetting te voorkomen) én artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw (asielwens niet zo snel mogelijk kenbaar gemaakt).
7.2.
Uit het dossier komt naar voren dat eiser in mei 2021 Nederland is ingereisd. Pas op 16 april 2024 heeft eiser, nadat hij door de politie was aangehouden, asiel aangevraagd in Nederland. Verweerder stelt gelet hierop terecht dat eiser niet zo snel als mogelijk asiel heeft aangevraagd. Verweerder heeft dan ook terecht artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw aan eiser tegengeworpen. Eisers stelling dat hij niet wist hoe hij asiel moest aanvragen, leidt niet tot een ander oordeel. Als hij daadwerkelijk niet wist hoe hij asiel moest aanvragen, had hij dit moeten navragen bij de autoriteiten. Dat heeft hij niet gedaan en dat kan aan hem worden toegerekend.
7.3.
Verweerder heeft dus terecht artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw aan het bestreden besluit ten grondslag. Deze grondslag kan het standpunt van verweerder dat sprake is van
kennelijkeongegrondheid reeds op zichzelf dragen. Gelet hierop behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd over de tegenwerping van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw, als grondslag voor de
kennelijkeongegrondheid, geen inhoudelijke bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Inreisverbod
8. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een inreisverbod aan hem heeft opgelegd.
8.1.
Bij besluit van 15 april 2024 heeft verweerder een separaat inreisverbod aan eiser opgelegd. Gelet hierop, en nu op pagina 6 van het voornemen en op pagina 1 van het bestreden besluit is vermeld dat eiser al een inreisverbod heeft gekregen, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder bij het bestreden besluit niet een inreisverbod aan eiser heeft opgelegd. De mededeling over het inreisverbod op pagina 4 van het bestreden besluit beschouwt de rechtbank als een kennelijke misslag. Overigens geldt dat een bij het bestreden besluit opgelegd inreisverbod geen rechtsgevolg zou hebben, aangezien het inreisverbod van 15 april 2024 nog steeds geldig is. De beroepsgrond treft geen doel.
Conclusie
9. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
N.R.R. Pahladsingh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.