ECLI:NL:RBDHA:2024:18404
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
Op 5 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had beroep aangetekend tegen het besluit van de minister om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten vreemdelingen in overeenstemming met internationale verdragen zullen behandelen. Eiser voerde aan dat er in Duitsland systematische tekortkomingen zijn in de opvang van asielzoekers, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de opvang in Duitsland niet aan de vereisten voldoet. De rechtbank verwees naar een eerder oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat bevestigde dat Duitsland voldoet aan de normen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Vluchtelingenverdrag.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door rechter M.S. de Vries, in aanwezigheid van griffier F.E. Brokke, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.