ECLI:NL:RBDHA:2024:18376

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
NL24.35744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake niet tijdig beslissen op nareisaanvraag en oplegging van dwangsom

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser, die een nareisaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft beroep ingesteld omdat verweerder, de minister van Asiel en Migratie, niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag. De rechtbank heeft eerder bepaald dat verweerder binnen acht of twintig weken moest beslissen, maar dit is niet gebeurd. De rechtbank heeft besloten om partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig is.

De rechtbank wijst het verzoek van verweerder af om het beroep aan te houden tot het moment dat verweerder de zaken zal gaan behandelen. De rechtbank stelt vast dat het beroep terecht is ingediend, omdat verweerder niet binnen de gestelde termijn heeft beslist. De rechtbank bepaalt dat verweerder alsnog binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit moet nemen.

Daarnaast legt de rechtbank een dwangsom op van € 200,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser heeft ook recht op een vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moet worden betaald. De rechtbank kent een bedrag van € 437,50 toe voor de gemaakte proceskosten en bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- moet vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.35744
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H. Hassan)

en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingediend na de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 juni 20241. In die uitspraak staat dat verweerder binnen acht of twintig weken moet beslissen op de nareisaanvraag van eiser. Eiser stelt nu beroep in, omdat verweerder dat niet heeft gedaan.
1.1.
De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is.2

Beoordeling door de rechtbank

2. Verweerder hanteert vanaf 15 januari 2024 in nareiszaken het first-in first-out (fifo)- principe. In verband met deze nieuwe werkwijze is het de rechtbank bekend dat verweerder primair verzoekt om beroepen tegen het niet tijdig beslissen op aanvragen in nareiszaken aan te houden tot het moment dat verweerder de betreffende zaken zal gaan behandelen. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de aard van een beroep tegen het niet tijdig beslissen zich in beginsel tegen een aanhouding verzet. Een aanhouding van de behandeling van het beroep neemt namelijk voor verweerder de prikkel weg om voortvarend tot een beslissing te komen.
3. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.3 Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling
2 Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3 Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
door het bestuursorgaan is ontvangen.4
4. Soms kan niet worden verwacht dat de betrokkene eerst een ingebrekestelling stuurt. Dat is in dit geval zo, omdat de rechtbank in de genoemde uitspraak van 21 juni 2024 een uitdrukkelijke en inmiddels verstreken termijn heeft gesteld voor het nemen van een besluit.5 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet kenbaar heeft gemaakt dat hij een nader onderzoek nodig vindt. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder, ingevolge genoemde uitspraak, een beslistermijn van acht weken na verzending van die uitspraak heeft gehad. Verweerder heeft binnen deze termijn geen besluit genomen. Dit betekent dat het beroep terecht is ingediend. Het beroep is kennelijk gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank verweerder op?
5. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak.6 In bijzondere gevallen of als dat voor de naleving van wettelijke voorschriften nodig is, kan de rechtbank een andere termijn opleggen.7
6. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De stand van zaken in het dossier van eiser is dus onduidelijk. De rechtbank vindt het passend om te bepalen dat verweerder binnen een termijn van twee weken na verzending van de uitspraak moet beslissen.
Legt de rechtbank verweerder een rechterlijke dwangsom op?
7. De rechtbank stelt vast dat eiser onderhavig beroep heeft ingesteld op 12 september 2024. Op dat moment was de rechterlijke dwangsom nog niet volgelopen. Bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit blijft procesbelang in beginsel bestaan zolang er nog geen besluit is, ook als een eerder opgelegde dwangsom nog niet volledig is verbeurd.8 De rechtbank stelt overigens vast dat de rechterlijke dwangsom inmiddels wel volledig is verbeurd en verweerder nog altijd geen besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser.
8. De rechtbank bepaalt in deze zaak dat verweerder een dwangsom van € 200,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.9
Heeft verweerder een bestuurlijke dwangsom verbeurd?
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de (bestuurlijke) dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In het geval dat aan een eerdere, door de rechtbank bepaalde beslistermijn geen gevolg wordt gegeven, is de betreffende partij van rechtswege in verzuim. De wetgever heeft er niet in voorzien dat in dat geval opnieuw een bestuurlijke dwangsom wordt verbeurd.
4 Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
6 Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
7 Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
9 Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat verweerder binnen twee weken alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als verweerder dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 200,- moet betalen voor elke dag, waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 187,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. van Eerden, griffier.
t