ECLI:NL:RBDHA:2024:18370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
C/09/663490 / HA ZA 24-275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwaling bij het aangaan van een echtscheidingsconvenant en de gevolgen voor kosten huishouding en vergoedingsrechten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die eerder met elkaar getrouwd zijn geweest. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.C. Rosier, heeft de man, vertegenwoordigd door mr. M. van Riet-Holst, aangeklaagd. De vrouw stelt dat zij bij het aangaan van het echtscheidingsconvenant heeft gedwaald en dat zij bepaalde bedragen dubbel heeft betaald. De rechtbank heeft de procedure op 22 augustus 2024 mondeling behandeld en op 9 oktober 2024 vonnis gewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in het verleden financiële afspraken hebben gemaakt in een convenant, maar dat er onenigheid is ontstaan over de uitvoering daarvan. De vrouw vordert onder andere betaling van bedragen die zij aan de man toeschrijft, terwijl de man verweer voert en stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat haar beroep op dwaling niet slaagt. De rechtbank oordeelt dat de vrouw, als professional in het familierecht, had moeten weten welke informatie nodig was voor een gedegen afwikkeling van de echtscheiding.

De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw, met uitzondering van enkele, afgewezen. De man is veroordeeld tot betaling van in totaal € 1.428,94 aan de vrouw, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/663490 / HA ZA 24-275
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats 1] ,
eiseres,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst te Utrecht.

1.Inleiding: waar gaat deze zaak over?

1.1.
Partijen zijn getrouwd geweest. Zij hebben in een convenant financiële afspraken met elkaar gemaakt. Nadien zijn de ouders van de man een gerechtelijke procedure tegen partijen begonnen vanwege diverse vorderingen op partijen. De vrouw is in die procedure veroordeeld tot betaling van diverse bedragen aan de ouders van de man. De vrouw stelt zich nu op het standpunt dat zij bij het aangaan van het convenant heeft gedwaald en dat zij bepaalde bedragen “dubbel” heeft betaald. Verder stelt zij nog een aantal andere vorderingen op de man te hebben. De man is het daar niet mee eens.
1.2.
Het vonnis is als volgt opgebouwd. De rechtbank noemt eerst welke stukken door partijen zijn ingediend en hoe de procedure is verlopen. Dan volgt een beschrijving van de feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van de zaak relevant zijn en waar partijen het over eens zijn. Vervolgens vat de rechtbank de vorderingen samen die de vrouw heeft ingesteld. Daarna volgt de beoordeling van die vorderingen en de juridische argumenten die partijen naar voren hebben gebracht. Het vonnis wordt afgesloten met de beslissingen op de vorderingen.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 15 maart 2014, met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • het tussenvonnis van 31 juli 2024, waarbij een mondeling behandeling is bepaald;
  • de akte met nadere producties 12 tot en met 34 van de zijde van de vrouw;
  • de akte met nadere producties 3 en 4 van de zijde van de man.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2024. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw met mr. Rosier voornoemd;
  • de man met mr. van Riet voornoemd.
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
2.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2.5.
Vervolgens is nog ingekomen de brief van 30 september 2024 van de zijde van de vrouw waarbij de door haar ingediende productie 12 wordt ingetrokken. De rechtbank zal bij haar beoordeling op deze productie geen acht slaan.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [trouwdatum] 2009 tot en met 17 december 2019. Zij waren op huwelijkse voorwaarden gehuwd, inhoudende uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap (artikel 1), een regeling voor de kosten van de huishouding (artikel 8) en jaarlijkse verrekening van overgespaard inkomen (artikel 10). De regeling betreffende de kosten van de huishouding hield – kort samengevat – in dat deze kosten door partijen worden gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen en dat de kosten worden gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen als de inkomens ontoereikend zijn.
3.2.
Tijdens het huwelijk werkte de man niet. De vrouw was kostwinner. Partijen hadden samen drie kinderen.
3.3.
Partijen hebben op 31 juli 2009 samen een woning gekocht. De ouders van de man hebben de waarborgsom voor de woning (een bedrag van € 49.000) voorgeschoten. Tevens hebben zij de kosten van de verbouwing van de woning betaald.
3.4.
Partijen hebben later in verband met de door de ouders van de man voorgeschoten waarborgsom een geldleningsovereenkomst ondertekend met als aanhef “overeenkomst van hypotheek”. Deze geldleningsovereenkomst bevat – voor zover hier van belang – de volgende afspraken:
“Artikel 1: Hoofdsom
1.1
Hypotheeknemers verklaren van de Hypotheekgevers ten titel van geldhypotheek per 1-9-2009 ontvangen te hebben een bedrag van € 49.000,- [..] en dat bij deze geldhypotheek als schuld van Hypotheeknemers aan Hypotheekgevers verschuldigd te zijn.
Artikel 2: Rente
2.1
Hypotheeknemers is over (het nog niet afgeloste deel van) de Hypotheek een rente verschuldigd van 6% op jaarbasis aan de Hypotheekgevers. De rente kan jaarlijks per 31 december door de Hypotheekgevers worden herzien. De rente wordt berekend over 365 dagen.
2.2
De rente over het nog niet afgeloste deel van de Hypotheek is jaarlijks achteraf door de Hypotheeknemers verschuldigd, voor het eerst op 31 december 2009.
2.3
Indien de Hypotheeknemers het verschuldigde bedrag niet aan de Hypotheekgevers betalen, zal de rente bij het verschuldigde bedrag worden opgeteld.
[..]
Artikel 5: Betaling
5.2
Al hetgeen Hypotheekgevers terzake van de Hypotheek van Hypotheeknemers zal ontvangen, zal hij primair in mindering doen strekken op door Hypotheeknemers op grond van artikel 2 verschuldigde rente en ten slotte op de – rest van de – Hypotheek”
3.5.
In de periode van 2010 tot 2015 hebben de ouders van de man maandelijks bedragen aan partijen onder de omschrijving “lening” aan partijen overgemaakt. In totaal ging het om een bedrag van € 62.500. De geleende bedragen werden door partijen aangewend om de hypotheekrente te kunnen betalen.
3.6.
Op 31 december 2014 hebben de ouders van de man onder de benaming ‘aflossing hypotheekschuld’ € 49.000 aan de man geschonken via de Aangifte Schenkingsbelasting 2014. In de belastingaangifte van 2014 is een schenking van € 46.000 in mindering gebracht op de totale schuld van partijen aan de ouders van de man.
3.7.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld in een door hen in november 2019 ondertekend echtscheidingsconvenant. Hierin zijn zij – voor zover hier van belang – het volgende overeengekomen:
“[..]
3.2
Partijen hebben makelaarskantoor DCM Makelaar opdracht gegeven de verkoop van de in artikel 3.1 genoemde onroerende zaak ter hand te nemen […]
3.3
Op de in artikel 3.1 genoemde onroerende zaak rust een schuld uit hoofde van hypothecaire geldlening [..]. Na aflossing van voornoemde hypotheekschuld en betaling van verkoop- en makelaarskosten, die partijen bij helfte delen, zal:
- een bedrag ad € 127.000,- in depot bij de notaris worden gezet (zie verder artikel 4.3.1);
- een bedrag ad € 40.000,- in depot bij de notaris worden gezet ten behoeve van de voldoening van de belastingaanslagen 2016 tot en met 2019;
- aan de man toekomen een bedrag ad €49.000,- uit hoofde van schenking, ontvangen van zijn ouders, aldus privé vermogen;
- aan de vrouw toekomen een bedrag van €14.700,- uit hoofde van een tijdens het huwelijk ontvangen legaat, aldus privé vermogen;
Hetgeen hiervan van de opbrengst resteert zal tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
Omvang van het te verrekenen vermogen
4.3.1
Partijen verschillen met elkaar van mening over de omvang van het te verrekenen vermogen, alsmede de afrekening van de kosten van de huishouding. Partijen zijn niet in staat gebleken om deze kwestie tot een finale regeling te beslechten. Om deze reden stellen partijen het volgende vast:
a. Partijen verschillen met elkaar van mening over de vraag of de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] vorderingen hebben op partijen. In afwachting van een afspraak of procedure hierover zullen partijen €127.000,- in depot zetten bij de notaris. De depotstelling houdt geheel geen erkenning in van enige vordering van voornoemden. De vrouw zal de depotovereenkomst opstellen. Indien en voor zover overleg niet tot een oplossing leidt, zal de meest gerede partij zich tot de bevoegde rechtbank [..] wenden om verdeling van het in depot gehouden saldo te vorderen, althans enige andere beslissing over het in depot gehouden bedrag.
Partijen verschillen van mening of de vrouw nog een vordering heeft op de man ter zake de kosten van de huishouding. De vrouw stelt zich op het standpunt dat dit wel zo, de man stelt zich op het standpunt dat dit niet zo is. Partijen zullen over de verrekening inzake de kosten van de huishouding trachten om tot een oplossing te komen. Indien en voor zover dit niet tot een oplossing leidt, zal de meest gerede partij zich tot de rechtbank Den Haag wenden;
[..]
e. De man is eigenaar van een onverdeeld chalet in [plaats] (Zwitersland). Deze woning betreft privé vermogen en valt derhalve buiten de verrekening .
f. De man is eigenaar van een Mini Cabrio met een Zwitsers geregistreerd kenteken. Deze auto betreft privé vermogen van de man en valt derhalve buiten de verrekening.
g. De man heeft d.d. 31 december 2014 een schenking ontvangen ter hoogte van € 49.000,- van de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] . Dit betreft privé vermogen van de man. De wijze van voldoening is geregeld is art. 3.3. van onderhavig convenant.
h. De vrouw heeft gedurende het huwelijk aanspraak gekregen op een legaat uit een nalatenschap van mevrouw [naam 3] . Partijen stellen vast dat de vrouw uit dien hoofde privé vermogen heeft ad € 14.700,-,. De wijze van voldoening is geregeld in art. 3.3. van onderhavig convenant.
[..]”
3.8.
Het convenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking van 4 december 2019.
3.9.
Bij vonnis van 17 maart 2021 is de vrouw – voor zover hier van belang – veroordeeld tot betaling van diverse bedragen aan de ouders van de man. Deze bedragen zien op:
  • terugbetaling van (haar aandeel in) de lening van € 49.000 voor de waarborgsom;
  • terugbetaling van (haar aandeel in) de lening voor de verbouwingskosten van de woning;
  • terugbetaling van (haar aandeel in) de maandelijkse leningen aan partijen van in totaal € 62.500.

4.Het geschil

4.1.
De vrouw vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te veroordelen tot betaling van € 24.500 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2020;
II. de man te veroordelen tot betaling van € 31.250 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2021;
III. de mant te veroordelen tot betaling van € 440 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2020;
IV. de man te veroordelen tot betaling van € 600 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2020;
V. de man te veroordelen tot betaling van € 214,95 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2021;
VI. de man te veroordelen tot betaling van € 750 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2021;
VII. de man te veroordelen tot betaling van € 613,99 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2020;
VIII. de man te veroordelen in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de reële kosten van de procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank zal de vorderingen van de vrouw hierna één voor één beoordelen.
Vordering I: heeft de vrouw gedwaald bij het sluiten van het convenant?
5.2.
Partijen zijn in artikel 3.3 van het convenant overeengekomen dat uit de opbrengst van de woning aan de man een bedrag zal toekomen van € 49.000 uit hoofde van schenking. Het gaat hier om de schenking die de ouders van de man op 31 december 2014 hebben gedaan. Met deze schenking is een deel van de lening van partijen bij de ouders van de man kwijtgescholden.
5.3.
De vrouw stelt dat zij bij het aangaan van het convenant heeft gedwaald over de wijze waarop het aan de man geschonken bedrag (privévermogen) is aangewend. Zij voert hiertoe aan dat zij tijdens het opstellen van het convenant ervan uitging dat met de schenking van de ouders van de man de hoofdsom van de lening bij de ouders van de man was kwijtgescholden. In dat geval zou namelijk een vergoedingsrecht voor de man zijn ontstaan. Zij stelt dat zij zich daarbij heeft gebaseerd op de onjuiste mededeling van de man dat met de schenking de hypotheek bij zijn ouders zou zijn afgelost. De vrouw stelt dat zij na het sluiten van het convenant heeft geconstateerd dat met de schenking niet is afgelost op de hoofdsom van de lening maar hoofdzakelijk op de bij die hoofdsom opgepluste rente. Omdat die rente op basis van de huwelijkse voorwaarden van partijen behoort tot de “kosten van de huishouding” en de inkomens van partijen ontoereikend waren om die kosten te dragen, meent de vrouw dat de man deze rente op basis van de huwelijkse voorwaarden vanuit zijn vermogen had moeten dragen en in dat geval is er geen vergoedingsrecht voor de man ontstaan. De vrouw stelt dat zij bij een juiste voorstelling van zaken ten tijde van het opstellen van het convenant niet akkoord was gegaan met de daarin opgenomen bepaling dat uit de opbrengst van de woning aan de man een bedrag toekomt van € 49.000.
5.4.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van de vrouw op dwaling niet slaagt en zij licht dit oordeel hierna toe.
5.5.
Partijen die met elkaar een overeenkomst willen aangaan moeten elkaar de nodige informatie en inlichtingen verschaffen (de mededelingsplicht). Daarnaast kan het ook zo zijn dat een van partijen een onderzoeksplicht heeft. In beginsel geldt dat de mededelingsplicht zwaarder weegt dat de onderzoeksplicht. Een contractspartij kan zich bij het achterhouden van informatie daarom niet zomaar verschuilen achter de onderzoeksplicht van de andere partij. Dat wil echter niet zeggen dat een partij altijd zomaar en zonder nuance mag afgaan op wat de ander meedeelt. De omstandigheden van het geval zijn in dat geval bepalend en dan met name de aard van de rechtsverhouding, de aard van de betrokken informatie en de aard van de betrokken belangen. Bezien moet worden wie de partijen zijn, om wat voor informatie het gaat en welke belangen er spelen in het verkrijgen van die informatie. Een professional zal meer kennis toegedicht kunnen worden en sneller een mededelingsplicht of onderzoeksplicht hebben dan een leek. Ook de toegankelijkheid van bepaalde informatie speelt een rol bij het wel of niet slagen bij een beroep op dwaling.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw advocaat is en gespecialiseerd is in het familierecht. Zij is daarmee een professional als het aankomt op de financiële afwikkeling van een echtscheiding. Van haar mag daarom worden verwacht dat zij weet welke informatie nodig is om een gedegen afwikkeling te bewerkstelligen en dat zij niet klakkeloos afgaat op wat de man, die op dit punt geen professional is, ter zake meedeelt. Daar komt bij dat er voor partijen ten tijde van het sluiten van het convenant voldoende informatie voorhanden was waaruit zij konden afleiden op welke wijze de schenking van de ouders van de man was aangewend. Partijen hebben immers hun handtekening gezet onder de geldleningovereenkomst met de ouders van de man (zie de feiten onder 3.4). Daarmee was voor partijen bekend of had bekend moeten zijn dat zij rente over deze lening verschuldigd waren, dat niet betaalde rente bij de hoofdsom zou worden opgeteld en dat eventuele aflossingen op deze lening eerst in mindering zouden strekken op de verschuldigde rente en pas daarna op de verschuldigde hoofdsom. Partijen hebben de over de lening verschuldigde rente nooit betaald waardoor de totale schuld op het moment dat de man de schenking ontving (eind 2014) in totaal € 91.454,34 beliep. Na de schenking bedroeg de totale schuld nog € 45.454,34 waarna de schuld ieder jaar weer is opgelopen. Dat er na de schenking aan de man nog een schuld resteerde was ook terug te zien in de aangifte inkomstenbelasting die partijen in 2014 en 2015 hebben gedaan. Onder deze omstandigheden kan de vrouw zich er niet op beroepen dat de man ten tijde van het opstellen van het convenant onjuiste informatie heeft verstrekt.
5.7.
Bovendien geldt dat er voor een geslaagd beroep op dwaling sprake moet zijn van een causaal verband tussen de gestelde dwaling en het (op deze wijze sluiten) van het convenant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar stelling dat zij het in het convenant opgenomen vergoedingsrecht van de man bij een juiste voorstelling van zaken niet had aanvaard, onvoldoende concreet toegelicht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat partijen in artikel 3.3 van het convenant niet alleen hebben opgenomen dat de man uit de opbrengst van de woning een bedrag zal toekomen van € 49.000 uit hoofde van schenking, maar ook dat de vrouw uit de opbrengst van de woning een bedrag zal toekomen van € 14.700 zal toekomen uit hoofde van een door haar tijdens het huwelijk ontvangen legaat. De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat het aan haar gelegateerde bedrag ook is aangewend ten behoeve van de kosten van de huishouding zodat er strikt genomen ook geen vergoedingsrecht voor haar is ontstaan. Desalniettemin heeft dit partijen er niet van weerhouden om in het convenant op te nemen dat de vrouw uit hoofde van dit legaat een vergoedingsrecht toekomt. Het is dan ook maar de vraag of de vrouw bij een juiste voorstelling van zaken het vergoedingsrecht van de man niet zou hebben aanvaard. De vrouw heeft onvoldoende aanknopingspunten aangedragen om dit te kunnen vaststellen.
5.8.
Tot slot gaat de rechtbank ook voorbij aan het subsidiaire beroep van de vrouw op onvoorziene omstandigheden. Nog daargelaten dat de rechtbank bij de toepassing van artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek terughoudendheid moet betrachten, heeft de vrouw haar stelling dat het voor haar niet voorzienbaar dat de ouders van de man de lening die zij aan partijen hadden verstrekt zouden opeisen, onvoldoende toegelicht.
5.9.
Gelet op het voorgaande zal de vordering om de man te veroordelen tot betaling van € 24.500 worden afgewezen.
Vordering II: Moet de lening van € 62.500 volledig voor rekening van de man komen?
5.10.
De ouders van de man hebben in de periode 2010-2015 een bedrag van in totaal € 62.500 geleend aan partijen zodat zij hun hypotheekrente konden betalen. Het inkomen van partijen was hiervoor in deze periode niet toereikend.
5.11.
De vrouw is bij vonnis van 17 maart 2021 veroordeeld om € 31.250 (de helft van het geleende bedrag) aan de ouders van de man terug te betalen. Zij heeft dit bedrag ook voldaan.
5.12.
De vrouw stelt dat zij aan het einde van het huwelijk geconfronteerd is met een schuld die de man is aangegaan ter voldoening van de kosten van de huishouding die hij zelf had moeten dragen door het aanspreken van zijn vermogen. De vrouw meent daarom dat de vordering van de ouders van de man in de onderlinge draagplicht van partijen volledig voor rekening van de man moet komen. Zij wil voor het door haar betaalde deel van € 31.250 regres nemen op de man.
5.13.
De rechtbank zal de vordering van de vrouw afwijzen en overweegt daartoe het volgende. In artikel 8 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een vervalbeding
ter zake van de kosten van de huishouding overeengekomen. Dit vervalbeding houdt in dat het recht tot het vorderen van het te veel bijgedragene in de kosten van de huishouding vervalt drie jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar. De rechtbank stelt voorop dat stuiting en verlenging bij een vervaltermijn, anders dan bij een verjaringstermijn, niet aan de orde zijn (artikel 3:306-325 BW). In het convenant dat partijen in november 2019 hebben gesloten hebben partijen in artikel 4.3.1 onder b opgenomen dat zij erover van mening verschillen of de vrouw nog een vordering heeft op de man ter zake de kosten van de huishouding. Gelet op het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden kan deze vordering slechts zien op de jaren (november) 2016 tot einde huwelijk, althans kan, zonder toelichting die ontbreekt, aan artikel 4.3.1. onder b van het convenant niet ontleend worden dat het geschil zag op kosten van de huishouding uit een voorgaande periode.
5.14.
Partijen hebben in de periode van 2010 tot 2015 van de ouders van de man geleend ten behoeve van de kosten van de huishouding. De vrouw stelt dat de man in deze periode zijn vermogen had moeten aanspreken om zijn aandeel in de kosten van de huishouding te voldoen. Nog daargelaten dat de vrouw onvoldoende heeft toegelicht met welk bedrag de man in deze periode had moeten bijdragen in de kosten van de huishouding en hoe hij dit had moeten doen (zijn vermogen bestond immers met name uit een aandeel in een vakantiewoning in Zwitserland), kan een vordering met betrekking tot de kosten van de huishouding, gezien het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden, slechts zien op de periode van drie jaren direct voorafgaand aan het sluiten van het convenant. Nu partijen bij de ouders van de man hebben geleend in de periode 2010 tot 2015, kan de vordering van de vrouw niet worden toegewezen.
Vordering III € 440 OZB
5.15.
De voormalige echtelijke woning is op 1 maart 2020 overgedragen aan de kopers.
De vrouw stelt en onderbouwt met bankafschriften (productie 27) dat zij de aanslag OZB 2020 ten bedrage van € 948,54 voor de voormalige echtelijke woning heeft betaald en dat de verkopers in het kader van verrekening van deze kosten een bedrag van € 884,98 hebben voldaan. Een en ander is terug te zien in de nota van afrekening van de notaris (productie 28). De vrouw stelt verder dat de helft van het te verrekenen bedrag door de notaris aan de man is overgemaakt terwijl zij meent dat zij recht heeft op het gehele bedrag omdat zij ook de aanslag volledig heeft betaald. Zij vordert daarom op grond van ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 440 van de man. De man heeft de vordering betwist door te stellen dat de vrouw deze onvoldoende heeft onderbouwd.
5.16.
Hoewel de rechtbank uit de door de vrouw overgelegde stukken opmaakt dat de vrouw de aanslag OZB 2020 heeft voldaan, blijkt uit de stukken onvoldoende op welke wijze de overwaarde aan partijen is uitgekeerd en in hoeverre het door de kopers betaalde bedrag van € 884,98 hierin is meegenomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man is verrijkt ten koste van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Haar vordering zal daarom worden afgewezen.
Vordering IV € 600 onverschuldigd betaald?
5.17.
Uit de door de vrouw overgelegde productie 24 blijkt dat er op 29 maart 2020 een bedrag van € 600 is overgeboekt van haar kantoorrekening naar de rekening van de man. De vrouw heeft in haar dagvaarding toegelicht dat het een automatische overschrijving betrof die niet tijdig is stopgezet. De vrouw heeft de man diezelfde dag per mail meegedeeld dat er ten onrechte een bedrag van € 600 naar zijn rekening is overgemaakt en zij heeft de man gevraagd om het bedrag terug te betalen.
5.18.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het genoemde bedrag onverschuldigd is betaald en dat de man dit bedrag aan haar moet terugbetalen. Zij heeft de man ook diverse keren gevraagd om dit bedrag terug te storten. De man heeft hieraan geen gehoor gegeven.
5.19.
De man stelt dat de vrouw haar vordering op dit punt onvoldoende heeft toegelicht.
De rechtbank is het daar niet mee eens. Het is juist de man die de vordering onvoldoende gemotiveerd heeft betwist in het licht van de concrete toelichting van de vrouw. De man heeft immers niet betwist dat hij het bedrag heeft ontvangen, hij heeft evenmin gesteld dat er wel een grond voor automatische overboeking was en hij heeft zich ook niet op het standpunt gesteld dat hij het genoemde bedrag al aan de vrouw heeft terugbetaald. Voor zover de man een beroep op verrekening doet, oordeelt de rechtbank dat dit beroep ook niet slaagt. De man heeft niet toegelicht met welke tegenvordering hij de vordering van de vrouw wenst te verrekenen. Dit betekent dat de vordering van de vrouw wordt toegewezen.
Vordering V € 214,95
5.20.
De vrouw heeft haar vordering als volgt toegelicht. Bij de uitbetaling van het in depot gehouden bedrag heeft de notaris een negatieve rente van in totaal € 429,89 op het uit te keren bedrag in mindering gebracht. Hiervan is een bedrag van € 428,33 in mindering gebracht op het aan de vrouw uit te keren bedrag en een bedrag van € 1,56 op het aan de man uit te keren bedrag. Deze toerekening heeft naar evenredigheid van de uitkering plaatsgevonden: de uitkering aan de vrouw bedroeg € 25.993 en de uitkering aan de man bedroeg € 319,50.
5.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkering aan de vrouw een veel groter bedrag behelsde omdat zij met deze uitkering de aanslag IB 2019 (een gezamenlijke schuld van partijen) zou voldoen. De facto is het resterende bedrag in het depot gelijkelijk tussen partijen verdeeld. De vrouw meent daarom dat partijen de negatieve rente ook gelijkelijk hadden moeten dragen. Nu zij het leeuwendeel van de negatieve rente heeft gedragen meent zij dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt. Zij vordert daarom een bedrag van € 214,95 van de man. De man heeft de vordering betwist.
5.22.
De rechtbank stelt voorop dat van ongerechtvaardigde verrijking sprake is als de ene partij zonder rechtsgrond wordt verrijkt ten koste van de andere partij. De rechtbank overweegt dat uit de hierboven besproken toelichting van de vrouw volgt dat van ongerechtvaardigde verrijking sprake is. De negatieve rente is immers voor het grootste deel door de vrouw gedragen terwijl deze negatieve rente, gelet op de wijze waarop het bedrag in het depot is verdeeld en aangewend, gelijkelijk door partijen had moeten worden gedragen.
De vordering van de vrouw zal daarom als onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen.
Vordering VI € 750
5.23.
Partijen zijn in artikel 5.3 van het convenant overeengekomen dat zij de heffingen en aanslagen over 2019 gelijkelijk zullen dragen en dat zij teruggaven over 2019 gelijkelijk zullen delen.
5.24.
De vrouw stelt dat de man een teruggave over 2019 heeft ontvangen die hij niet heeft gedeeld. Zij schat het bedrag dat de man heeft ontvangen op € 1.500 en zij vordert de helft van dit bedrag van de man. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw gewezen op productie 30. De man heeft ook deze vordering betwist.
5.25.
De rechtbank maakt uit de als productie 30 bijgevoegde e-mails op dat partijen in juni 2021 hebben gecorrespondeerd over de aanslagen en teruggaven IB 2019 in het kader van de uitkering van het in depot gehouden bedrag bij de notaris. Mr. Vlielander (de advocaat van de man) geeft in haar e-mail van 15 juni 2021 aan dat de teruggaaf van de man € 661 bedraagt en dat de vrouw daarom € 330 meer uit het depot dient te ontvangen dan de man. Mr. Vlielander geeft aan dat daarmee de voldoening c.q. verrekening van de aanslagen en teruggaven IB 2019 tussen partijen geheel en definitief is afgerond. Vervolgens heeft de vrouw de notaris gevraagd om aan haar uit het depot een bedrag van € 25.993 uit te keren (aanslag IB en ZVW 2019 ten bedrage van in totaal € 25.344 + € 330 + € 319) en aan de man een bedrag van € 319,50.
5.26.
In dit licht van het voorgaande heeft de vrouw haar stelling dat zij nog recht heeft op een bedrag ter zake de door de man ontvangen teruggaaf IB 2019 onvoldoende onderbouwd. Haar vordering op dit punt wordt daarom afgewezen.
Vordering VII € 613,99
5.27.
De vrouw stelt dat de man kort voor de overdracht van de voormalige echtelijke woning in 2020 diverse aan hem toegedeelde inboedelgoederen doelbewust in de woning heeft achtergelaten, waardoor zij genoodzaakt was om containers te huren om de woning tijdig leeg te kunnen ruimen. De kosten voor het huren van de containers bedroegen in totaal € 613,99 en uit de door de vrouw overgelegde facturen en betaalbevestigingen blijkt dat zij dit bedrag ook heeft betaald. De vrouw meent dat de man onrechtmatig heeft gehandeld door zijn eigendommen in de woning achter te laten en zij stelt zich daarom op het standpunt dat de man de kosten die zij in verband hiermee heeft moeten maken aan haar moet vergoeden.
5.28.
De man heeft deze vordering van de vrouw slechts in algemene zin betwist. Hij heeft echter niet betwist dat hij eigendommen in de woning heeft achterlaten en evenmin heeft hij bestreden dat de vrouw containers heeft gehuurd om deze goederen tijdelijk op te slaan. Ook heeft hij niet toegelicht waarom de kosten hiervan geheel of gedeeltelijk voor rekening van de vrouw zouden moeten blijven. Dit had in het licht van de concrete toelichting van de vordering door de vrouw wel op zijn weg gelegen. De vordering van de vrouw zal daarom als onvoldoende gemotiveerd betwist worden toegewezen.
Slotsom en wettelijke rente
5.29.
Gezien het voorgaande zal de man worden veroordeeld tot betaling van in totaal € 1.428,94 (€ 600 + € 214,95 + € 613,99). De overige vorderingen van de vrouw zullen worden afgewezen.
5.30.
De gevorderde wettelijke rente over de genoemde bedragen zal als niet weersproken worden toegewezen.
Proceskosten
5.31.
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, zal de rechtbank de proceskosten van partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De vrouw zal dus niet worden veroordeeld in de daadwerkelijke proceskosten van de man. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, zoals misbruik van procesrecht, is er plaats voor vergoeding van werkelijke proceskosten. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Alleen al in het licht van de omstandigheid dat de vrouw ter zake een drietal vorderingen in het gelijk zal worden gesteld, heeft de man onvoldoende gesteld om een dergelijke proceskostenveroordeling te rechtvaardigen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
veroordeelt de man tot betaling van €600 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt de man tot betaling van € 214,95 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 juni 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt de man tot betaling van € 613,99 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 februari 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
6.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.
1366