ECLI:NL:RBDHA:2024:18365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
C/09/673611/KG ZA 24-914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbeslagneming en vervreemding van een auto in het kader van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en de Staat der Nederlanden. De procedure volgde op de inbeslagneming en vervreemding van een auto die eigendom was van [eiseres], maar in beslag was genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar haar partner, die als verdachte was aangemerkt. [eiseres] vorderde in kort geding de opheffing van het beslag, teruggave van de auto en een voorschot op schadevergoeding van € 10.000,--. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [eiseres] niet voldoende aannemelijk was gemaakt. De rechtbank overwoog dat de raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant eerder had geoordeeld dat er een verdenking tegen [eiseres] bestond, en dat het Openbaar Ministerie (OM) in redelijkheid had kunnen besluiten tot vervreemding van de auto. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld en wees de vordering van [eiseres] af. Tevens werd [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 4.174,-- werden begroot.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/673611 / KG ZA 24-914
Vonnis in kort geding van 6 november 2024
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.F.J. Martens te Rosmalen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.N. Schouten te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 oktober 2024, met producties 1 tot en met 13;
- de brief van mr. Martens van 21 oktober 2024, met productie 14;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4;
- de op 23 oktober 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het Openbaar Ministerie (OM) en de Nederlandse Arbeidsinspectie zijn gezamenlijk een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam ‘ [onderzoek] ’. Dit thans nog lopende onderzoek richt zich op mensenhandel, mensensmokkel, het tewerkstellen van illegalen en valsheid in geschrifte.
2.2.
De heer [naam] (hierna: ‘ [naam] ’) is de partner van [eiseres] . [naam] is in voormeld strafrechtelijk onderzoek als verdachte aangemerkt. Op 4 maart 2024 is tijdens een doorzoeking te [plaats] op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) onder [naam] onder meer een personenauto van het merk BMW, type 5401 X Drive, met kenteken [kenteken] (hierna: ‘de auto’) in beslag genomen. De auto behoorde destijds in eigendom toe aan [eiseres] . De auto is na inbeslagneming in bewaring gegeven aan Domeinen Roerende Zaken (DRZ). [eiseres] heeft het OM meermaals verzocht om teruggave van de auto. Het OM heeft aan die verzoeken geen gehoor gegeven.
2.3.
Op 13 maart 2024 heeft [eiseres] een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend bij de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: ‘de raadkamer’). Het beklag van [eiseres] strekt onder meer tot teruggave van de auto. Ter onderbouwing van haar beklag heeft [eiseres] gesteld dat zij kennelijk inmiddels als verdachte is aangemerkt, maar dat van enig strafrechtelijk onderzoek jegens haar geen sprake lijkt te zijn. Ook heeft zij in die procedure aangevoerd dat de auto in het dagelijks leven voor haar en haar gezin onmisbaar is.
2.4.
Op 17 april 2024 heeft de Opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie ten aanzien van [eiseres] een proces-verbaal van verdenking opgemaakt en toegezonden aan de strafrechtadvocaat van [eiseres] . Uit dit proces-verbaal volgt dat in het strafrechtelijk onderzoek met de naam [onderzoek] ook ten aanzien van [eiseres] de verdenking is gerezen dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan, dan wel behulpzaam is geweest bij mensensmokkel/illegale tewerkstelling en valsheid in geschrifte.
2.5.
Bij e-mail van 19 april 2024 heeft het OM aan de strafrechtadvocaat van [eiseres] een kennisgeving van inbeslagneming gezonden. In deze kennisgeving, gedateerd 7 maart 2024, valt onder meer te lezen dat de auto op de voet van artikel 94 lid 1 en 2 Sv onder [naam] in beslag is genomen en dat [eiseres] eigenaar is van de auto.
2.6.
De rechter-commissaris heeft op 30 april 2024 op vordering van het OM machtiging verleend om op grond van artikel 94a lid 1 en 2 Sv ten laste van [eiseres] conservatoir beslag te leggen op de auto, zulks tot een bedrag van € 225.000,--. Het OM heeft diezelfde dag conservatoir beslag onder zichzelf gelegd. Blijkens het in dat verband op 2 mei 2024 door de officier van justitie opgemaakte proces-verbaal dient dit beslag tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [eiseres] op te leggen geldboete tot (maximaal) € 103.000,-- en een aan haar op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die vooralsnog is geschat op € 122.160,--.
2.7.
DRZ heeft de auto op 7 mei 2024 laten taxeren. In het kader van die taxatie is de waarde van auto bepaald op € 45.000,--.
2.8.
Op 8 mei 2024 heeft het OM een kennisgeving van inbeslagneming aan [eiseres] betekend. Deze kennisgeving omvat de onder 2.6 genoemde vordering van het OM, de daarop door de rechter-commissaris verleende machtiging en het proces-verbaal van beslaglegging.
2.9.
Bij beslissing van 11 juni 2024 heeft de raadkamer onder meer het beklag ex artikel 552a Sv van [eiseres] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat ten aanzien van [eiseres] sprake is van een verdenking wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan [eiseres] een geldboete dan wel een ontnemingsmaatregel zal opleggen.
2.10.
[eiseres] heeft de Staat op 18 juni 2024 in kort geding gedagvaard. In die procedure vorderde [eiseres] opheffing van het door het OM ten laste van haar gelegde beslag op de auto, teruggave van de auto en een voorschot op schadevergoeding van € 1.000,--. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 5 juli 2024 [eiseres] in haar vordering tot opheffing van het beslag niet-ontvankelijk verklaard en haar vorderingen tot teruggave van de auto en betaling van een voorschot op schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – overwogen dat nu [eiseres] de beklagprocedure ex artikel 552a Sv al heeft doorlopen, door haar niet aannemelijk is gemaakt dat in die procedure fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd en door haar tegen de beslissing van 11 juni 2024 geen rechtsmiddel is ingesteld en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de civiele rechter inhoudelijk oordeelt over de bezwaren van [eiseres] tegen die beslissing. Het gevorderde voorschot op schadevergoeding is in het vonnis van 5 juli 2024 door de voorzieningenrechter afgewezen, omdat [eiseres] niet aannemelijk had gemaakt dat het OM in het kader van het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, waardoor niet met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat de bodemrechter een schadevergoedingsvordering van [eiseres] zal toewijzen.
2.11.
[eiseres] is op 25 juli 2024 door het OM als verdachte gehoord. Het OM heeft diezelfde dag een machtiging aan DRZ verleend om de auto te vervreemden. Het OM heeft de strafrechtadvocaat van [eiseres] bij e-mail van 9 september 2024 over de op handen zijnde vervreemding geïnformeerd. DRZ heeft de auto, nadat het kenteken op haar naam was gesteld, op 10 oktober 2024 via een openbare veiling vervreemd voor een bedrag van € 40.100,--. De auto is op 21 oktober 2024 na betaling van de koopprijs door DRZ aan de koper overgedragen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na vermindering c.q. verduidelijking van haar eis ter zitting – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot betaling binnen veertien dagen na datum van dit vonnis van een voorschot op schadevergoeding van primair € 10.000,-- en subsidiair € 6.722,--, zulks met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – aan dat de Staat zowel in het kader van de inbeslagneming als de vervreemding van de auto onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De auto is volgens [eiseres] destijds in beslag genomen, terwijl er geen verdenking jegens haar bestond. Pas nadat meerdere keren om teruggave van de auto was verzocht, heeft volgens [eiseres] het OM besloten om ook haar als verdachte aan te merken en ten laste van haar beslag te leggen op de auto. Het beslag ten laste van haar is volgens [eiseres] uitsluitend gelegd om de auto onder het OM te kunnen houden. De verdenking jegens haar is volgens [eiseres] op geen enkele wijze gesubstantieerd. Daarbij merkt [eiseres] op dat zij slechts eenmaal als verdachte is verhoord en dat zij sindsdien niets meer heeft vernomen. Van enige dossiervorming is volgens [eiseres] ten aanzien van haar geen sprake. Bij die stand van zaken komt volgens [eiseres] aan het belang van strafvervolging een aanzienlijk minder groot gewicht toe dan aan haar belang bij een ongestoorde uitoefening van haar eigendomsrecht. Volgens [eiseres] heeft het OM dan ook in redelijkheid niet kunnen besluiten om een machtiging te verlenen tot het vervreemden van de auto. Zulks klemt temeer nu het strafrechtelijk onderzoek volgens het OM nog helemaal niet is afgerond en niet valt in te zien waarom niet op de uitkomsten daarvan had kunnen worden gewacht. Daarbij merkt [eiseres] tevens op dat het een feit van algemene bekendheid is dat met een vervreemding door DRZ van een personenauto via een openbare veilig niet een marktconforme opbrengst wordt behaald. Daarmee is volgens [eiseres] dus evident dat door haar als gevolg van die vervreemding schade wordt geleden. [eiseres] begroot haar schade op minimaal € 6.722,--, zijnde het verschil tussen de dagwaarde van de auto per 4 maart 2024 van € 46.822,-- en de behaalde verkoopopbrengst van € 40.100,--.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiseres] legt aan haar vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van die vordering gegeven.
4.2.
De vordering van [eiseres] strekt tot de betaling van een geldsom. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.3.
[eiseres] stelt in de eerste plaats dat de Staat in het kader van de beslaglegging op de auto onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Meer in het bijzonder stelt zij dat “de gehele gang van zaken rondom het conservatoir beslag, zowel inhoudelijk maar ook procedureel, niet klopt”. Op deze grondslag kan niet tot een toewijzing van het gevorderde voorschot op schadevergoeding worden gekomen. Daartoe is van belang dat de raadkamer in de beslissing van 11 juni 2024 op het klaagschrift ex artikel 552a Sv al een inhoudelijk oordeel heeft geveld over de rechtmatigheid van het ten laste van [eiseres] gelegde conservatoir beslag op de auto. De beklagrechter heeft het beklag tegen dit beslag in de beslissing van 11 juni 2024 op de gronden als weergegeven onder 2.9 ongegrond verklaard. Uit de feitenvaststelling in deze beslissing blijkt dat de beklagrechter kennis heeft genomen van het feit dat aanvankelijk uit hoofde van artikel 94 Sv ten laste van [naam] beslag is gelegd op de auto en dat vervolgens – kennelijk na opheffing van dit beslag – uit hoofde van artikel 94a Sv ten laste van [eiseres] beslag is gelegd op de auto. De beklagrechter heeft in die feitelijke gang van zaken geen grond gezien voor opheffing van het laste van [eiseres] gelegde beslag. De beklagrechter heeft verder geconstateerd dat ten aanzien van [eiseres] een verdenking bestaat als bedoeld in artikel 94a Sv en dat ook overigens is voldaan aan de vereisten voor het op grond van deze wettelijke bepaling leggen van beslag op de auto. Volgens vaste jurisprudentie heeft de procedure ex artikel 552a Sv te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, die de weg naar de burgerlijke rechter – gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het strafrecht – in beginsel uitsluit. Slechts in een beperkt aantal situaties kan hierop een uitzondering worden aanvaard. Gesteld noch gebleken is dat zich in dit geval zo’n uitzonderingssituatie voordoet. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat in de beklagprocedure fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd. Daarnaast heeft tegen de beslissing van de beklagrechter een rechtsmiddel opengestaan, waarvan [eiseres] – naar niet ter discussie staat – geen gebruik heeft gemaakt. Aldus doet zich geen situatie voor die voor de voorzieningenrechter de bevoegdheid schept om in deze kortgedingprocedure over de rechtmatigheid van de beslaglegging te oordelen.
4.4.
Vervolgens is de vraag of voldoende aannemelijk is dat het OM – zoals [eiseres] eveneens stelt – in het kader van de vervreemding van de auto onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Ook die vraag moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend worden beantwoord. Vooropgesteld wordt dat ingevolge artikel 117 Sv aan het OM de bevoegdheid toekomt om – voorafgaand aan een beslissing van de strafrechter met betrekking tot in beslag genomen goederen – over te gaan tot vervreemding of vernietiging van voorwerpen, voor zover deze niet geschikt zijn voor opslag, de kosten van bewaring niet in een redelijke verhouding tot de waarde van de goederen staan dan wel de goederen vervangbaar zijn en de tegenwaarde hiervan eenvoudig kan worden bepaald. De Staat heeft er met juistheid op gewezen dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de afgifte van een machtiging ex artikel 117 Sv niet vooraf door een rechter te laten toetsen. Bij het al dan niet afgeven van een dergelijke machtiging komt het OM een ruime beleidsvrijheid toe. Dat betekent dat slechts sprake kan zijn van onrechtmatig handelen indien moet worden geoordeeld dat het OM, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het afgeven van de desbetreffende machtiging heeft kunnen komen. Die situatie doet zich hier niet voor. In dit geval bevond de auto zich al een half jaar bij DRZ in bewaring. Het is een feit van algemene bekendheid dat auto’s snel in waarde dalen, reden waarom het goed verdedigbaar is de waarde van een inbeslaggenomen auto als het ware te bevriezen door verkoop in plaats van de auto bij voortduring van het beslag in waarde te laten dalen. [eiseres] heeft niet onderbouwd dat de gebruikelijke waardedaling voor de auto niet geldt. Daarnaast heeft de Staat onweersproken gesteld dat de langdurige opslag van de auto gepaard gaat met hoge kosten en dat deze kosten niet in verhouding staan tot de waarde van de auto. Daarnaast heeft de Staat onweersproken gesteld dat een voortdurend beslag onevenredig drukt op de beschikbare opslagcapaciteit. Daarbij komt dat evenmin ter discussie staat dat de auto vervangbaar is en dat de tegenwaarde eenvoudig kan worden bepaald. Onder die omstandigheden heeft het OM in redelijkheid tot het afgeven van de machtiging tot vervreemding kunnen besluiten en rustte op hem niet de verplichting om – zoals [eiseres] stelt – eerst de uitkomsten van het op dit moment nog tegen [eiseres] lopende strafrechtelijk onderzoek, af te wachten. De stelling dat jegens haar feitelijk helemaal geen opsporingsonderzoek zou lopen, kan [eiseres] in dit verband evenmin baten. De raadkamer heeft immers reeds geoordeeld dat jegens [eiseres] sprake is van een verdenking en daarnaast staat vast dat [eiseres] inmiddels als verdachte is verhoord. Ook heeft de Staat ter zitting gemotiveerd toegelicht dat het opsporingsonderzoek ten aanzien van [eiseres] nog loopt en dat op dit moment wordt toegewerkt naar een einddossier, op basis waarvan over de al dan niet vervolging zal worden beslist.
4.5.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de Staat de auto voor een onredelijk laag bedrag heeft verkocht en uit dien hoofde onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] . Het is aan [eiseres] om aannemelijk te maken dat die situatie zich hier voordoet. Daarin is zij niet geslaagd. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gehanteerde wijze van vervreemding, waarbij de auto via een openbare veiling aan de hoogste bieder is verkocht, als zodanig geschikt is om een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te behalen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat bieders bij het uitbrengen van hun bieding geen kennis hebben gehad van de getaxeerde waarde, zoals die blijkt uit het taxatierapport van 7 mei 2024. Er mag dus vanuit worden gegaan dat de markt ongestoord zijn werk heeft gedaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een verkoopopbrengst van € 40.100,--. Deze verkoopopbrengst is weliswaar lager dan zowel de op 7 mei 2024 in opdracht van DRZ getaxeerde waarde van € 45.000,-- als de door [eiseres] gestelde dagwaarde van € 46.822,-- per 4 maart 2024, maar wijkt daar niet zodanig veel vanaf dat gesproken kan worden van een onredelijk lage verkoopopbrengst, mede in acht genomen dat genoemde dagwaarden zien op data die enkele maanden vóór de datum van verkoop liggen, en de waarde van de auto in die maanden door verder tijdsverloop minder waard geworden is. Aldus is evenmin met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten dat de bodemrechter de schadevordering van [eiseres] te zijner tijd in een bodemprocedure op die grondslag zal toewijzen.
4.6.
De slotsom is dat [eiseres] het bestaan van haar vordering onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat, nog daargelaten de vraag of is voldaan aan de overige vereisten voor toewijzing van een geldvordering in kort geding, de vordering van [eiseres] reeds op die grond moet worden afgewezen.
4.7.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 2.889,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 4.174,--
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van de Staat ad € 4.174,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de kostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.
mw