ECLI:NL:RBDHA:2024:18258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
NL24.26606 en NL24.26607
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en voorlopige voorziening van Koerdische Turkse eiser met banden aan HDP

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Koerdische Turkse man, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft op 9 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 24 juni 2024 door verweerder als ongegrond is afgewezen. De rechtbank behandelt zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening op 30 juli 2024. Eiser stelt dat hij vanwege zijn banden met de HDP-partij door de Turkse autoriteiten wordt vervolgd en vreest voor zijn leven bij terugkeer naar Turkije. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op basis van ongeloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over zijn betrokkenheid bij de HDP en het niet voldoen aan de militaire dienstplicht. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met actuele landeninformatie en dat er een zorgvuldigheidsgebrek is in de besluitvorming. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.26606 en NL24.26607
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. E. Arslan),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Smulders).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser en beoordeelt de voorzieningenrechter zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser heeft op 9 oktober 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 24 juni 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond [1] .
1.1.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 30 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Sivridag als tolk en de gemachtigde van verweerder.
1.2.
Ter zitting is verweerder in de gelegenheid gesteld om eisers e-Devlet [2] in te zien waarbij de relevante pagina door de tolk is vertaald. De rechtbank heeft verweerder na de zitting de mogelijkheid gegeven hierover een aanvullend standpunt in te nemen. Dit heeft verweerder gedaan met zijn nadere reactie van 31 juli 2024. Hier heeft eiser op 1 augustus 2024 op gereageerd.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
Het asielrelaas
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994, heeft de Turkse nationaliteit en is Koerdisch van herkomst. Hij heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Doordat eiser en zijn familie banden hebben met de HDP-partij [3] hebben de Turkse autoriteiten meerdere keren invallen gedaan bij eiser thuis. Hierbij is hij onder druk gezet om te dienen als informant voor de Turkse autoriteiten binnen de HDP. Eiser weigert dit en is bovendien principieel dienstweigeraar. Bij terugkeer naar Turkije vreest hij om gedood te worden door de Turkse autoriteiten.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder vindt het relevante element van deelname aan activiteiten van de HDP-partij ongeloofwaardig omdat eiser zijn deelname hieraan niet heeft kunnen onderbouwen. Eiser heeft daarnaast weinig kennis over de partij en een beperkte rol en deelname gehad volgens zijn verklaring. Het relevante element van niet voldoen aan de dienstplicht vindt verweerder ook ongeloofwaardig. De verklaring van eiser hierover komt niet overeen met informatie uit openbare bronnen, eiser heeft niets ter onderbouwing kunnen overleggen en eiser heeft hier geen persoonlijke problemen door ondervonden. De problemen vanwege zijn etniciteit worden door verweerder geloofd met de kanttekening dat verweerder niet gelooft dat eiser hierdoor is gevraagd om als informant te fungeren binnen HDP voor de Turkse autoriteiten. Ten slotte heeft verweerder eiser een terugkeerbesluit opgelegd met een termijn van vier weken om Nederland te verlaten.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser beschouwt hetgeen hij eerder heeft ingebracht in de procedure als herhaald en ingelast. In beroep stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat hij te summier over de HDP heeft kunnen verklaren en dat hij aan weinig activiteiten heeft deelgenomen. Eiser heeft voldoende over de HDP kunnen verklaren en hij heeft meerdere rollen en taken vervuld, ondanks dat hij bewust geen officieel lid was. Verder stelt eiser voldoende te hebben verklaard en onderbouwd dat hij dienstweigeraar is en daardoor problemen heeft ondervonden. Verweerder wordt door eiser verweten dat dit niet juist wordt meegewogen in zijn oordeel. Ook is niet voldoende door verweerder gemotiveerd waarom eiser niet wordt geloofd over de gedwongen rekrutering als informant. Het tijdsverloop wordt hierbij ten onrechte in het nadeel van eiser uitgelegd. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en hij verwijst hiervoor naar de asielaanvraag van zijn broer die wel is toegekend.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Deelname aan activiteiten van de HDP
5. Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder de deelname van eiser aan activiteiten van de HDP-partij niet ten onrechte ongeloofwaardig gevonden. In het nader gehoor heeft eiser aangegeven van 2015 tot 2018 actief geweest te zijn voor de partij [4] , maar heeft hij ook verklaard alleen voor de verkiezingen van 2015 als reserve stembustoezichthouder te hebben gewerkt en daarna door omstandigheden geen activiteiten meer te hebben verricht. Eiser heeft volgens zijn eigen verklaring ook maar één vergadering en enkele Newroz-vieringen bijgewoond [5] . Verweerder heeft aan eiser kunnen tegenwerpen dat uit zijn verklaringen niet blijkt dat hij op gezette tijden of met enige regelmaat aan activiteiten deelnam. De rechtbank merkt hierbij op dat de rol van eiser tijdens de genoemde Newroz-vieringen door eiser niet is gespecificeerd en dat eiser ook geen stukken heeft overgelegd waaruit zijn deelname aan activiteiten daadwerkelijk blijkt. Dat eisers omstandigheden zoals de invallen, woningbranden en dood van zijn broer een verklaring kunnen zijn voor het niet deelnemen aan meer activiteiten, verandert niet dat verweerder erop kan wijzen dat eiser daar alsnog geen deel aan heeft genomen en ook volgens zijn eigen verklaring een marginale rol zou hebben gehad. Niet is gebleken waarom verweerder hier, gelet op eisers betoog, aanvullende waarde aan moet toekennen.
6. Voor wat betreft de kennis van eiser over de partij heeft hij kunnen verklaren wanneer de partij is opgericht, welk logo de partij heeft en de betekenis ervan, de namen van voormalige partijleiders, voormalige en huidige parlementariërs en accurate cijfers over het ledenaantal en verkiezingsuitslagen [6] . Eiser heeft vragen over de organisatiestructuur van de partij in ieder geval deels kunnen beantwoorden. Zo heeft eiser heeft een uitleg gegeven van de organisatielagen kunnen geven van co-voorzitters, districtvoorzitters, provincievoorzitters, de jongerenafdeling en de vrouwenafdeling [7] . Naar oordeel van de rechtbank werpt verweerder eiser ten onrechte tegen dat hij onvoldoende informatie over de partij heeft kunnen geven. Hierbij wijst de rechtbank erop dat eiser naar eigen zeggen geen formeel lid is geweest en op de marginale rol die eiser volgens zijn eigen verklaring gehad zou hebben binnen de partij. Van eiser kan in alle redelijkheid niet worden verwacht dezelfde mate van interne kennis te hebben als formele leden met een grotere rol. Dit hoeft echter niet tot de conclusie te leiden dat ten onrechte ongeloofwaardig is geacht dat eiser deelgenomen heeft aan activiteiten. Dit punt ziet namelijk niet op eisers feitelijke handelingen voor de partij waardoor de beoordeling onder punt 5 in stand blijft.
7. Het standpunt van eiser dat er meer nadruk door verweerder moet worden gelegd op de omstandigheid dat de Turkse autoriteiten hem zien als HDP-aanhanger, ongeacht zijn feitelijke betrokkenheid hierbij, heeft verweerder niet hoeven volgen. Eiser maakt hiervoor een verwijzing naar een uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 12 januari 2023 [8] over een nadere uitleg van ‘politieke kenmerken’ in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn [9] . Verweerder heeft in zijn besluit al op deze uitspraak gereageerd en aangegeven dat de politieke overtuiging van eiser op zichzelf niet wordt betwist. In beroep heeft eiser hierover geen nieuwe punten aangevoerd. Bovendien wordt niet geloofd dat eiser heeft deelgenomen aan HDP-activiteiten en heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Turkse autoriteiten hem zelf als aanhanger zien waardoor de verwijzing aan relevantie mist. De verwijzing van eiser naar het Algemeen Ambtsbericht voor Turkije (hierna: AAB Turkije), met name over de repressie van de HDP [10] , slaagt om dezelfde reden niet.
Niet voldoen aan de militaire dienstplicht
8. Ter zitting heeft eiser ingelogd op zijn e-Devlet account. De gemachtigde van verweerder heeft in zijn nadere reactie laten weten hierin aanleiding te zien het element van niet voldoen aan de militaire dienstplicht alsnog geloofwaardig te achten. Hiermee wordt geloofd dat eiser is opgeroepen voor de dienst en sinds 11 november 2022 door de Turkse autoriteiten is aangemerkt als dienstweigeraar. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding meer om de standpunten van partijen over de geloofwaardigheid van dit relevante element te behandelen. Verweerder heeft wel aangegeven dat dit het eindoordeel niet verandert omdat de vrees voor vervolging of reëel risico op ernstige schade alsnog niet aannemelijk wordt gevonden. De rechtbank gaat hier verderop in de uitspraak nader op in.
Problemen vanwege etniciteit (rekrutering als informant)
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft gevonden dat de Turkse autoriteiten eiser hebben willen rekruteren als informant. De stelling van eiser dat verweerder zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd wordt niet gevolgd. Verweerder heeft in het voornemen gereageerd op de door eiser ingebrachte stukken landeninformatie bij de correcties en aanvullingen op het nader gehoor. Hiervan heeft verweerder aangegeven dat deze de verklaring van eiser hierover niet aannemelijker maken. Ook in beroep is niet gebleken waarom deze landeninformatie moet betekenen dat eiser specifiek op de radar van de Turkse autoriteiten zou staan om te fungeren als informant binnen de HDP. Bovendien wordt niet wordt geloofd dat eiser activiteiten voor de partij heeft verricht. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser ook ter zitting niet heeft kunnen toelichten onder welke groep hij zou moeten vallen die hier volgens ingebrachte landeninformatie voor in wordt gezet [11] . Verder neemt wat eiser in beroep heeft aangevoerd, namelijk de druk, angst en omstandigheden waaronder eiser heeft geleefd, niet weg dat er een lange periode zit tussen het ontstaan van de door eiser genoemde problemen en het daadwerkelijke vertrek van eiser. Verweerder heeft ook dit tijdsbestek aan eiser kunnen tegenwerpen.

Vrees voor vervolging of reëel risico op ernstige schade

10. De geloofwaardig bevonden elementen moeten door verweerder verder worden getoetst om na te gaan of een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op schade als bedoeld in artikel 3 EVRM aangenomen kan worden (hierna: risico-inschatting). Verweerder maakt hierbij gebruik van actuele landeninformatie om de door de aanvrager gestelde vrees tegen af te zetten [12] .
11. Volgens verweerder volgt er geen aannemelijk risico uit de geloofwaardig bevonden relevante elementen. Zo behoort eiser niet tot een groep die systematisch wordt vervolgd en valt eiser niet onder een risicogroep uit paragraaf C7/34.3.2. van de Vreemdelingencirculaire, heeft er veel tijd gezeten tussen het begin van zijn problemen in 2018 en zijn uiteindelijke vertrek in 2022, is eiser verder nooit aangeklaagd of is een procedure tegen hem gestart en is niet gebleken dat eiser geen toegang had tot de arbeidsmarkt, zorg of huisvesting. In zijn nadere reactie heeft verweerder – na het geloofwaardig bevinden van het relevante element niet voldoen aan de militaire dienstplicht – hieraan toegevoegd dat de verklaring van eiser geen blijk geeft van onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de dienstplicht, niet aannemelijk is dat hij zal worden ingezet bij gevechtsacties of zal moeten deelnemen aan oorlogsmisdrijven. En voor zover er al een boete is opgelegd, geeft dit voor verweerder ook geen blijk van onevenredige bestraffing.
12. Eiser heeft in zijn nadere reactie terecht gesteld dat verweerder bij de risico-inschatting de vrees van eiser niet heeft afgezet tegen actuele landeninformatie. Vooral nu verweerder in zijn bestreden besluit eiser er nog op had gewezen dat de door hem ingebrachte landeninformatie ten aanzien van de dienstplicht zag op de verdere toetsing waar niet aan toe werd gekomen omdat dit niet geloofwaardig werd gevonden. Deze informatie is door eiser opnieuw ingebracht nu van verweerder verwacht mag worden dat dit in de risico-inschatting wel meegenomen wordt. De rechtbank ziet hierin een gebrek in de zorgvuldigheid van de besluitvorming. Wel acht de rechtbank het van belang om de volgende punten die zijn ingebracht alsnog nader te bespreken.
13. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat hij – ondanks de beleidswijziging van WBV 2023/24 – wel behoort tot de risicogroepen uit paragraaf C7/34.3.2. van de Vreemdelingencirculaire en dat bovendien de groep van HDP-sympathisanten (nog steeds) als risicogroep gezien zou moeten worden. Ter zitting heeft eiser hiervoor verwezen naar artikel 3.103 van het Vb (Vreemdelingenbesluit 2000). Hiertoe merkt de rechtbank op dat artikel 3.103 van het Vb ziet op aanvragen van reguliere verblijfsvergunningen, geen asielaanvragen. Eiser heeft ook geen verdere motivering aangevoerd waarom verweerder niet van het huidige beleid uit zou kunnen gaan. Ter zitting heeft eiser daarbij het standpunt ingenomen dat hij gerekend zou moeten worden tot de groep van HDP-activisten en dat de beperkte activiteiten van eiser voor de partij hiervoor geen belemmering hoeven te zijn. De rechtbank volgt eiser hier niet in nu niet ten onrechte ongeloofwaardig wordt gevonden dat eiser heeft deelgenomen aan activiteiten van de partij en eiser hier geen verdere motivering voor heeft gegeven. Verweerder heeft daarbij kunnen tegenwerpen dat activisme uit woord en daad moet blijken en dit ook uit de verklaring van eiser niet blijkt.
13. Voor zover eiser heeft willen betogen dat de familie waartoe hij behoort en de omstandigheid dat zij onder de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten staan als relevant element moet worden beschouwd en meegenomen moeten worden in de risico-inschatting, heeft verweerder het bestreden besluit hierover voldoende gemotiveerd. Verweerder heeft kunnen tegenwerpen dat de aanvraag en toetsing zien op eiser zelf. Wat eisers familieleden hebben meegemaakt, hoe betreurenswaardig dit ook moge zijn, heeft niet zonder meer betrekking op eiser zelf. Hierbij wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat onder andere de huisbranden en invallen specifiek op eiser waren gericht. Zoals door verweerder ter zitting is aangegeven horen de familieomstandigheden, voor zover van belang, thuis in de zwaarwegendheidstoets. De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder dit dan ook meeneemt in de verdere toetsing.
Gelijkheidsbeginsel
Eiser heeft het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat de beoordeling niet is gedaan in het licht van de aanvraag van een verblijfsvergunning door zijn broer. Deze is in 2020 door verweerder ingewilligd. Ter zitting heeft verweerder tegengeworpen dat het aan eiser is om te motiveren waarom de gevallen vergelijkbaar zijn en daarom gelijk beoordeeld moeten worden. Daarbij benoemt verweerder op voorhand dat de broer in tegenstelling tot eiser formeel lid was van de partij, werkzaamheden verrichtte voor de partij en dat de broer sneller na het ontstaan van problemen is vertrokken. Alleen al omdat verweerder wezenlijke verschillen heeft kunnen noemen, slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet omdat er sprake moet zijn van rechtens vergelijkbare gevallen. De enkele benoeming door eiser van overeenkomsten, voor zover aanwezig, is hiervoor niet voldoende omdat deze de door verweerder genoemde verschillen niet tegenspreken.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het besluit een zorgvuldigheidsgebrek bevat en niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen.
15.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening moet houden met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
15.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt
€ 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
15.3.
Nu uitspraak gedaan is op het beroep, bestaat geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 24 juni 2024.
De rechtbank draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak.
De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van P.J.J. Schaap, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 31, eerste lid, van de Vw (Vreemdelingenwet 2000).
2.Het Turkse equivalent van Mijn Overheid.
3.De Democratische Partij van de Volkeren (Halklarin Demokratik Partisi (HDP)).
4.Verslag nader gehoor, pag. 6.
5.Verslag nader gehoor, pag. 9.
6.Verslag nader gehoor, pag. 7 en 8.
7.Verslag nader gehoor, pag. 8.
8.Arrest van het Europese Hof van Justitie van 12 januari 2023, zaaknummer C-280/21, (P.I.) JV 2023/53, ECLI:EU:C:2023:13.
9.Richtlijn 2011/95/EU.
10.AAB Turkije van augustus 2023, paragraaf 5.5.4., pag. 55.
11.Leden van de HDP-jongerenafdeling, zie AAB Turkije van augustus 2023, paragraaf 5.5.4, pag. 56; Studenten, partijleden, leden van de pers en familieleden van gedetineerden, zie IHD Special Report: Enforced Statements, Interviews, Informant-Making, and Abductions through Coercion and Threats in 2020 van 5 november 2020, pag. 2.
12.Zie werkinstructie (WI) 2014/10, paragraaf 4.1.