ECLI:NL:RBDHA:2024:18252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
NL23.5154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en risico-inschatting van vervolging in Sierra Leone

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, geboren in Sierra Leone, heeft op 26 september 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 26 januari 2023 door verweerder als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft op 3 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een tolk. De rechtbank heeft aanvullende vragen gesteld aan verweerder, die schriftelijk zijn beantwoord. Eiser stelt dat hij vreest voor vervolging door het Poro-genootschap in Sierra Leone, waar zijn vader een leider was. Hij heeft verklaard dat hij in 2016 is ontvoerd door leden van dit genootschap en dat zijn vrouw en zoon ook bedreigd zijn. Verweerder heeft de geloofwaardigheid van eisers relaas erkend, maar oordeelt dat de gestelde problemen niet voldoende zijn om asiel te verlenen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Sierra Leone vervolgd zal worden.

De rechtbank oordeelt dat verweerder de risico-inschatting onzorgvuldig heeft uitgevoerd. Verweerder heeft geen actuele landeninformatie betrokken en heeft onvoldoende rekening gehouden met de eerdere blootstelling van eiser aan vervolging. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsvereisten van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en draagt hem op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5154

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Engelbertink),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 26 september 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 26 januari 2023 in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond [1] .
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, P. Ghosh als tolk en de gemachtigde van verweerder.
1.3.
De rechtbank heeft de zitting geschorst en aanvullende vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft deze vragen binnen een door de rechtbank gestelde termijn schriftelijk beantwoord en eiser heeft op de antwoorden van verweerder gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft partijen vervolgens laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vond. Zij heeft partijen de gelegenheid geboden om aan te geven of zij wel een nadere zitting wensten. Omdat partijen hier niet op hebben gereageerd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten [2] .

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
Het asielrelaas
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1990 en de Sierra Leoonse nationaliteit te hebben. Eiser heeft verklaard dat hij voor zijn leven vreest in Sierra Leone. Hij heeft vanaf jonge leeftijd afwisselend bij twee ooms gewoond als gevolg van het overlijden van zijn ouders. De vader van eiser was (net als zijn ooms) lid van geheime genootschappen. Van enkele genootschappen was zijn vader ook leider. Op zijn 19e is eiser benaderd door leden van het Poro-genootschap om lid te worden. Eiser zou de leiderschapsrol van zijn vader over moeten nemen en lid moeten worden als hij aanspraak wilde maken op de erfenis van zijn vader. Eiser heeft dit geweigerd en is bij een vriend in [plaatsnaam 1] ingetrokken en heeft zijn leven daar verder opgepakt. In 2016 is er contact met eiser opgenomen met het verzoek zijn oom te bezoeken, die ernstig ziek zou zijn. Eiser heeft zijn oom opgezocht. Tijdens het bezoek werd eiser ontvoerd door drie mannen van het genootschap. Eiser heeft zichzelf los weten te vechten en is ontsnapt. Enkele weken later is eiser uit Sierra Leone gevlucht. Later is eisers vrouw door de oom bezocht en heeft hij gedreigd om eisers zoon te ontvoeren als de vrouw van eiser niet zou zeggen waar hij was. De vrouw van eiser is inmiddels ook uit Sierra Leone gevlucht samen met hun zoon.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft drie relevante elementen uit het asielrelaas van eiser herleid: 1) de identiteit, nationaliteit en herkomst, 2) de ontvoering en dwang lid te worden van het Poro-genootschap in [plaatsnaam 2] in 2016 en 3) de bezoeken van de oom van eiser in [plaatsnaam 1] aan zijn vrouw na de gebeurtenissen in [plaatsnaam 2] . Verweerder vindt al deze relevante elementen geloofwaardig. Dit is voor verweerder echter niet voldoende om een asielvergunning te verlenen. Verweerder vindt dat de gestelde problemen van eiser niet te herleiden zijn tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag [3] . Verder heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer door het Poro-genootschap zal worden vermoord of vervolgd. Eiser heeft slechts problemen met zijn ooms en niet met het genootschap in het algemeen. Daarbij vindt verweerder van belang dat eiser voor langere tijd zonder problemen in [plaatsnaam 1] heeft kunnen wonen en dat hij al zes jaar weg is uit Sierra Leone zonder dat er aanwijzingen zijn dat men hem momenteel zoekt. Dit benadrukt volgens verweerder het gebrek aan interesse in eiser vanuit het genootschap. Daardoor ziet verweerder ook geen reden om een reëel risico op ernstige schade als in artikel 3 van het EVRM [4] aan te nemen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser betoogt in de kern dat verweerder op een onjuiste manier heeft getoetst 1) of de gestelde vrees over wat eiser bij terugkeer te wachten staat met de Poro-genootschap aannemelijk is (hierna: risico-inschatting) en 2) of die vrees voldoende zwaarwegend is en of daarmee sprake is van vluchtelingschap of ernstige schade. Verweerder heeft namelijk ten onrechte niet of onvoldoende betrokken dat eiser in het verleden is blootgesteld aan vervolging en een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dat hij direct daarna is vertrokken uit Sierra Leone en dat niet onwaarschijnlijk is dat het Poro-genootschap op de hoogte zal raken van een eventuele terugkeer van eiser naar Sierra Leone. Eiser wijst er verder op dat verweerder bij deze toetsing ook actuele landeninformatie moet betrekken en dat verweerder dat in zijn geval niet heeft gedaan. Eiser heeft daarentegen wel actuele landeninformatie geleverd door onder anderen twee verklaringen van deskundigen over te leggen. De inhoud van die verklaringen onderbouwen de aannemelijkheid van de gestelde vrees. Ook werpt verweerder bij de risico-inschatting ten onrechte punten tegen die hem alleen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling (de stap ervoor) tegengeworpen mogen worden. In dit kader wijst eiser met name op het standpunt van verweerder dat eiser problemen heeft met zijn ooms in plaats van het Poro-genootschap en dat zijn vrouw zou zijn “aangesproken” door zijn oom in plaats van bedreigd. Tot slot betoogt eiser dat zijn gestelde vrees wel degelijk te herleiden valt tot het Vluchtelingenverdrag. Eiser behoort namelijk tot een bepaalde sociale groep. Hij behoort tot een familie van wie de mannen steeds worden uiverkoren als leider van de Poro-genootschap. Hij verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, waarin ook verweerder erkende dat dit een bepaalde sociale groep is. [5]
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eiser de gestelde vrees over wat hem te wachten staat niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder wijst erop dat er geen recente landeninformatie is ingebracht die het beeld weerspreekt wat uit het oudere ambtsbericht blijkt. Eisers eigen verklaringen zijn ook niet in strijd met deze informatie. De verklaringen van de deskundigen hebben beperkte waarde, nu daaruit blijkt dat zij niet het volledige dossier van eiser hebben gezien. Verweerder benadrukt verder dat de mishandeling uit 2016 is betrokken, maar dat dit een gevolg was van eisers vrijwillige terugkeer naar het dorp van zijn ooms, terwijl hij in de periode 2009-2016 nooit problemen heeft gehad in [plaatsnaam 1] . Verder blijkt uit een van de deskundigenverklaringen dat enkel mensen met hooggeplaatste familie moeite hebben met het ontvluchten van het genootschap. Van eisers ooms is niet gesteld of gebleken dat zij een hoge functie binnen het genootschap hebben en uit het relaas volgt ook niet dat het voor eiser onmogelijk was om zich van het genootschap te onttrekken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Risico-inschatting
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder alle relevante elementen van het relaas van eiser zonder voorbehoud geloofwaardig heeft gevonden. Dit betekent dat uitgegaan kan worden van alle verklaringen die eiser heeft gegeven en dat verweerder gelooft dat eiser in 2016 in [plaatsnaam 2] door een groep mannen van het genootschap is ontvoerd [6] en dat er dus meer mensen bij betrokken waren dan alleen de ooms van eiser. Verweerder heeft dus ook geloofwaardig gevonden dat de vrouw van eiser nadat hij is ondergedoken en vertrokken, door de oom van eiser is opgezocht en bedreigd [7] .
7. Volgens werkinstructie (WI) 2014/10 toetst verweerder bij de risico-inschatting alle geloofwaardig gevonden relevante elementen door om vast te stellen of de vrees van de vreemdeling aannemelijk gevonden kan worden. Verweerder heeft in zijn voornemen beschreven dat de ontmoetingen tussen de oom van eiser en zijn vrouw toevallig waren en dat zijn vrouw slechts is aangesproken. In het bestreden besluit heeft verweerder daarbij gesteld dat eiser slechts problemen heeft gehad met zijn ooms, niet met het genootschap. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat dit de verkeerde toetsing is, nu verweerder in de risico-inschatting alsnog relevante elementen ongeloofwaardig lijkt te vinden. Dat maakt dat de toetsing van de risico-inschatting onzorgvuldig is, nu verweerder achteraf alsnog feiten aan de kaak stelt nadat alles zonder voorbehoud geloofwaardig is bevonden.
8. Daar komt bij dat verweerder de door eiser verklaarde mishandeling niet of onvoldoende bij de risico-inschatting heeft betrokken. De rechtbank verwijst naar de ontvoeringspoging van 2016 in [plaatsnaam 2] waarbij eiser volgens zijn verklaring door de groep aangebrachte verwondingen heeft opgelopen. Eiser heeft betoogd dat dit een daad van vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM behelst wat volgens WI 2014/10 een duidelijke aanwijzing kan zijn voor een gegronde vrees. Verweerder heeft hier ter zitting en in de nadere schriftelijke reactie geen duidelijk standpunt over ingenomen, omdat het volgens verweerder in deze zaak lastig te beoordelen is nu hier geen onderzoek naar is gedaan. Het is echter aan verweerder om dit te onderzoeken. Overigens stelt de rechtbank vast dat eiser al was aangemeld voor een medische keuring naar zijn littekens, maar dat verweerder er volgens het voornemen zelf voor heeft gekozen om dit niet door te zetten omdat het relaas geloofwaardig werd bevonden.
9. Los van wat is genoemd onder punt 8 gaat de rechtbank er wel vanuit dat sprake is van een eerdere blootstelling aan vervolging of behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM omdat verweerder in zijn nadere reactie zelf aangegeven heeft dat de bewijslast bij hem ligt. Het argument van verweerder dat niet aannemelijk is dat eiser – indien de eerdere blootstelling wel wordt aangenomen – nogmaals hieraan zal worden blootgesteld omdat hij van 2009 tot 2016 probleemloos in [plaatsnaam 1] heeft gewoond, kan geen stand houden. Eiser stelt terecht dat verweerder volgens WI 2014/10 de periode tussen aanleiding van vertrek en het werkelijke vertrek hierbij had moeten betrekken. Vanaf de ontvoeringspoging in 2016 is eiser ondergedoken bij een vriend en heeft hij Sierra Leone binnen enkele weken verlaten. Verweerder heeft dit onvoldoende betrokken bij de beoordeling, evenals de vraag of het genootschap ervan op de hoogte zal raken als eiser terugkeert.
10. Eiser heeft er verder terecht op gewezen dat verweerder geen actuele landeninformatie heeft gebruikt bij de beoordeling. Verweerder heeft gebruik gemaakt van het Algemeen Ambtsbericht Sierra Leone van 18 mei 2011. In een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 22 oktober 2013 [8] waar eiser naar heeft verwezen is dit ambtsbericht al als niet meer actueel bestempeld. Nu bijna 11 jaar later maakt verweerder nog steeds gebruik van deze informatie die slechts slaat op de periode tot 2011. Ook los van de genoemde uitspraak is het voor de rechtbank niet ondenkbaar dat de situatie in Sierra Leone sindsdien is veranderd zoals eiser ook heeft willen aantonen met meerdere recente artikelen en twee deskundigenverklaringen. Van verweerder mag verwacht worden dat hij zich informeert over de actuele situatie in een land waaruit een aanvrager zich meldt, ten behoeve van de beoordeling [9] . Volgens WI 2014/10 moeten de vermoedens, of vrees, van de aanvrager bij terugkeer afgezet worden tegen de bekende informatie uit het land van herkomst. Zonder actuele informatie kan niet goed worden beoordeeld of de vermoedens aannemelijk geacht kunnen worden. Ook dit maakt dat de beoordeling van verweerder onzorgvuldig is geweest. De inhoud van de door eiser ingebrachte artikelen en deskundigenverklaringen behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking meer.
Vluchtelingschap – bepaalde sociale groep
11. Eiser heeft aangevoerd dat hij gezien zou moeten worden als behorende tot een bepaalde sociale groep en valt onder de definitie van vluchteling als vastgelegd in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag [10] . Hiervoor heeft eiser wederom verwezen naar de uitspraak van 22 oktober 2013 waarin verweerder heeft bevestigd dat iemand die uit een familie komt waarvan degenen in de mannelijke lijn steeds als leider worden uitverkoren, behoort tot een bepaalde sociale groep [11] . Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat als het Porogenootschap al zou moeten worden aangemerkt als een sociale groep, niet kan worden gezegd dat eiser daar deel van uitmaakt of heeft uitgemaakt. Daarbij wijst verweerder erop dat uit voormelde uitspraak blijkt dat het een familie betrof waarvan de mannen steeds werden uitverkoren als leider van het Poro-genootschap, wat uit het verhaal van eiser niet blijkt. Verweerder verwacht daarbij ook dat eiser in dat geval strenger zou zijn gemonitord en niet langere tijd zonder problemen in [plaatsnaam 1] had kunnen verblijven. De argumentatie van verweerder houdt echter geen stand. Naar oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht aangevoerd dat zijn relaas al geloofwaardig is bevonden. Onderdeel van dit relaas is het gegeven dat eisers vader een leider binnen het genootschap was en van eiser wordt verwacht dat hij zijn vader opvolgt [12] . Ook is geloofwaardig geacht dat het genootschap een poging heeft gedaan om eiser onder dwang te initiëren en dat de vrouw van eiser kort na zijn vlucht uit [plaatsnaam 2] door zijn oom is bedreigd om achter de verblijfplaats van eiser te komen. Daarbij is de vraag of het genootschap zelf wel of niet als bepaalde sociale groep gezien kan worden niet relevant omdat het argument van eiser hier niet toe strekt. Het onderscheid dat verweerder maakt bij het woord ‘steeds’ wordt door de rechtbank niet gevolgd. Nog daargelaten dat hier niet specifiek naar is gevraagd tijdens het nader gehoor, blijkt uit de verklaringen van eiser voldoende dat hij zijn vader als leider moet opvolgen en dat leiderschap de mannelijke lijn volgt. De rechtbank is verder met eiser eens dat het feit dat hij zonder problemen enige tijd in [plaatsnaam 1] heeft kunnen verblijven niet relevant is voor beantwoording van de vraag of eiser behoort tot een sociale groep. De rechtbank ziet gelet op wat hiervoor is overwogen aanleiding om aan te nemen dat eiser tot een bepaalde sociale groep behoort en dus wel degelijk valt onder de definitie van vluchteling als vastgelegd in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het besluit een zorgvuldigheidsgebrek en een motiveringsgebrek bevat en niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen.
12.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor tien weken.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 26 januari 2023;
  • draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van P.J.J. Schaap, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Zie voor het voorgaande artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 1, lid A, van het Vluchtelingenverdrag.
4.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
5.Uitspraak van 22 oktober 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:14095.
6.Verslag nader gehoor, pag. 7 en 8.
7.Verslag nader gehoor, pag. 23.
8.Zie uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 oktober 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:14095, r.o. 12.
9.Artikel 3.37d, lid 2, Vv
10.Zie ook artikel 3.37, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vv (Voorschrift vreemdelingen 2000).
11.Zie noot 8, r.o. 9.
12.Verslag nader gehoor, pag. 5 en 6.